The Project Gutenberg EBook of Cesar Cascabel, by Jules Verne This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.net Title: Cesar Cascabel, Deel 1 Author: Jules Verne Release Date: July 28, 2008 [EBook #26143] Language: Dutch Character set encoding: ISO-8859-1 *** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK CESAR CASCABEL *** Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net/
Cesar Cascabel.
—Heeft er niemand geld meer bij zich? Komaan kinderen, zoekt eens in uwe zakken!
—Hier heb ik nog wat, vader, antwoordde het meisje.
Uit haar zak bracht zij een groen papiertje te voorschijn, vierkant, vet en beduimeld. De woorden United States fractional currency die er op gedrukt stonden als randschrift rondom het borstbeeld van een heer in burgerkleeding, met het cijfer 10 zesmaal herhaald in de hoeken, waren nauwelijks meer te lezen. Dit beteekende dat het tien Amerikaansche centen, of ongeveer een hollandsch kwartje waard was.
—Hoe komt ge daaraan? vroeg de moeder.
—Dat heb ik den laatsten keer opgehaald, was het antwoord van Napoleona.
—Hebt gij niets meer, Sander?
—Niemendal vader.
—En Jan?
—Geen cent.
—Hoeveel moet ge dan nog hebben Cesar? vroeg Cornelia aan haar man.
—Als wij eene ronde som hebben willen, komen er twee centen te kort, verklaarde mijnheer Cascabel. [2]
—Hier zijn ze, patroon, kwam Kruidnagel vertellen terwijl hij een stuk kopergeld, dat hij uit de diepte van een zijner zakken had opgedoken, door de lucht liet vliegen.
—Mooi zoo, Nageltje! riep de kleine meid.
—Mooi, nu zijn wij er! liet Cascabel volgen.
Inderdaad: »hij was er«, om de woorden van den braven kunstenmaker te gebruiken. In het geheel had hij twee duizend dollars bijeen, dat is ten naasten bij vijf duizend gulden.
Vijf duizend gulden, door eigen talent en vlijt aan de goedgeefschheid van jan en alleman afgedwongen, is dat niet een fortuintje?
Cornelia gaf haar man een zoen en al de kinderen volgden een voor een haar voorbeeld.
—Nu moeten wij ons eene brandkast aanschaffen, hernam Cascabel, een mooie brandkast met een geheim slot, om onzen schat te bewaren.
—Is dat werkelijk noodig? vroeg Cornelia, altijd een weinig bang voor buitensporige uitgaven.
—Cornelia, wij kunnen er niet buiten.
—Zou een geldtrommel niet voldoende zijn?
—Dat is nu weer zoo’n vrouwenpraatje! riep Cascabel. Een trommel, dat is goed om oorringen en armbanden in te bewaren. Voor baar geld is eene brandkast noodig of op zijn minst een geldkist, vooral omdat wij met onze vijfduizend gulden eene lange reis hebben te maken.
—Nu, koop dan een geldkist, maar denk er aan dat ge afdingt! waarschuwde de zuinige Cornelia.
Het hoofd des gezins opende de deur, die toegang gaf tot het »prachtige en sterke rijtuig«, dat de reizende familie tot woning diende. Hij stapte de ijzeren trede af die vóór de deur hing en sloeg eene der straten in welke naar het hart der stad Sacramento voerden.
Het kan in de maand Februari koud zijn in den staat Californië, ofschoon die op gelijke aardrijkskundige breedte ligt als Spanje. Maar gewikkeld in zijn wijden mantel met nagemaakt marterbont gevoerd en met zijne pelsmuts over de ooren, kon mijnheer Cascabel de koude weinig deren en stapte hij vroolijk voort. Een geldkist, eindelijk een geldkist te bezitten, was iets waar hij zijn leven lang van gedroomd had. Die droom stond op het punt werkelijkheid te worden!
Hetgeen wij bezig zijn te vertellen viel voor in de tweede maand van het jaar 1867.
Negentien jaren vóór dat tijdstip was de plek waar tegenwoordig de stad Sacramento staat, nog niets dan eene groote, ledige vlakte met een fortje in het midden, een soort van versterkt blokhuis, dat [3]door de Settlers en de eerste reizende kooplieden gebouwd was om tegen de aanvallen der West-Amerikaansche Indianen beveiligd te zijn. Maar nadat de Amerikanen het land van de Mexicanen afgenomen hadden, die te zwak waren om het naar behooren te verdedigen, was er in den toestand van Californië spoedig verandering gekomen. Het fortje had plaats gemaakt voor eene stad en die was na nog geen twintig jaren eene van de aanzienlijkste steden in de Vereenigde Staten geworden, zonder dat herhaalde branden en overstroomingen in staat waren geweest dien snel wassenden omvang te stuiten.
In 1869 had mijnheer Cascabel dus niets meer te vreezen van vijandige Indiaansche stammen. Ook werd de publieke weg niet langer onveilig gemaakt door roofzuchtige vagebonden uit alle landen der aarde, die in 1849 Californië kwamen overstroomen. In dat jaar werden de goudmijnen ontdekt, die een weinig meer naar het noordwesten, op de vlakte van Grass-Valley gelegen zijn en onder welke de beroemde mijn van Allison-Ranch, waarvan het gesteente gemiddeld een halven gulden aan goud op iedere kilogram erts bevatte, het meest vermaard is geworden.
Die tijd, met zijne ongehoorde fortuinmakerij, vaak gevolgd door een nog sneller ondergang, gepaard met de diepste armoede, was thans voorbij. Geen goudzoeker was er meer te vinden, zelfs niet in het district Caribou, een gedeelte van engelsch Columbia, noordelijk van het Washington-territorium, waar nog in 1863 de mijnwerkers bij duizenden werden aangetroffen. Geen gevaar dus dat Cascabel’s spaarduitje, in den letterlijken zin van het woord door hem in het zweet zijns aanschijns bijeengebracht en nu met zorg in de zakken van zijnen mantel geborgen, hem onderweg ontstolen kon worden. Om de waarheid te zeggen was het aanschaffen van eene geldkist dan ook voor het veilige bewaren van zijnen schat niet zóó onontbeerlijk als hij voorgaf. Maar hij hechtte er aan omdat hij voornemens was eene groote reis te ondernemen door de weinig bezochte streken van het verre Westen, waar het misschien minder veilig zou zijn dan in Californië. Het doel dier reis was naar Europa terug te keeren.
Onbekommerd vervolgde mijnheer Cascabel dus zijnen weg door de breede en nette straten van Sacramento. Hij ging over statige vierkante pleinen, in den zomer beschaduwd door zware boomen die nu hun bladerenkroon misten, omringd van weelderige hôtels en particuliere huizen, sierlijk en geriefelijk gebouwd, van openbare gebouwen in nieuw-engelschen stijl, van monumentale kerken vooral, door welk een en ander de hoofdplaats van Californië geheel het [4]voorkomen van eene groote stad heeft. De straten waren vol bedrijvige menschen, kooplieden, reeders, fabrikanten, sommige het hoofd vol van de scheepsladingen die over de breede rivier of naar den Stillen Oceaan op reis waren, andere op weg naar den Folson-spoorweg, die de kortste gemeenschap met het hart der Vereenigde Staten vormt.
Onder het fluiten van een franschen militairen marsch richtte Cascabel zijne schreden naar de High-Street. Daar had zijn vorschend oog eenen winkel opgemerkt waar een mededinger van de beroemdste brandkastenmakers der wereld zijne waren te koop bood. Wat in het magazijn van William J. Morlan verkocht werd, had den naam van goed en niet duur te zijn, in betrekkelijken zin altijd en in aanmerking genomen den hoogen prijs van alle fabrieks-artikelen in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika.
William J. Morlan bevond zich in zijn magazijn toen Cascabel daar binnentrad.
—Uw dienaar, mijnheer Morlan, begon hij. Ik zou mij wel eene geldkist willen aanschaffen.
William Morlan kende Cascabel, even als ieder in Sacramento hem kende. Was hij niet sedert drie weken de beste straatkunstenaar die zich in de stad bevond! Heel beleefd antwoordde de fabrikant dus:
—Eene geldkist mijnheer Cascabel? nu, daar wensch ik u van harte geluk mede.
—Hoe bedoelt gij dat?
—Wel, omdat iemand die eene geldkist komt koopen, wel eenige zakken dollars te bewaren moet hebben.
—Dat zal wel waar zijn, mijnheer Morlan.
—Welnu neem dan deze, antwoordde de winkelier, terwijl hij op eene manshooge brandkast wees, die goed op hare plaats geweest zou zijn in het kantoor van de gebroeders Rothschild of van andere bankiers, die in den regel goed van geld voorzien zijn.
—Bedaard wat! hernam Cascabel. Die zou groot genoeg zijn om er mijn geheele gezin in te bergen. Nu is dat wel mijne kostbaarste bezitting, maar die behoef ik niet achter slot te bewaren. Zeg eens, mijnheer Morlan, hoeveel geld zou er wel in die verbazende kast gaan?
—Eenige millioenen goudgeld.
—Eenige millioenen zegt gij? Dan zal ik later wel eens terugkomen als ik die heb. Wat ik zoek is een kleine stevige kist, die ik onder mijn arm nemen en achter in mijn wagen zetten kan als wij op reis zijn.
—Die heb ik ook voor u, mijnheer Cascabel. [5]
Uitstekend, die kist wil ik wel hebben. (Zie bladz. 6.)
[6]
De fabrikant haalde eene geldkist met een veiligheidsslot voor den dag. Het gewicht er van was niet meer dan een pond of twintig. Van binnen was de kist in laden en loketten verdeeld, evenals de kasten waar geld en geldswaardig papier in de banken in bewaard wordt.
—Bovendien is zij tegen het vuur bestand, waar wij bij den verkoop voor instaan, voegde Morlan er bij.
—Uitstekend, uitstekend! hernam Cascabel. Indien gij ook voor de deugdelijkheid van het slot instaat, wil ik die kist wel hebben.
—Het is een slot met geheime sluiting, hernam de koopman, Het bestaat uit vier letters, waarvan uit vier alfabetten een woord gekozen kan worden, zoodat er bijna vier maal honderd duizend samenvoegingen te bedenken zijn. In den tijd dien een dief noodig zou hebben om het woord te vinden, zou hij een millioen keeren in de gevangenis gezet kunnen worden.
—Een millioen keeren, zegt gij, mijnheer Morlan? Dat is waarlijk verbazend! Maar wat is de prijs er van? Gij begrijpt dat een geldkist te duur betaald zou zijn wanneer zij meer kostte dan hetgeen iemand er in te bergen heeft.
—Volkomen juist, mijnheer Cascabel. Ik vraag er dan ook niet meer dan zes en een halven dollar voor.
—Zes en een halven dollar? hernam Cascabel. Dat staat mij maar half aan, die zes en een halve dollar. Komaan mijnheer Morlan, om zaken te doen moet men wat toegeven. Zullen wij voor vijf dollars den koop sluiten?
—Nu dan, omdat gij het zijt, mijnheer Cascabel.
Met eenen handslag werd de koop bezegeld. Toen vroeg de fabrikant of hij de kist naar de rollende woning van den kunstenmaker wilde laten brengen, aangezien het niet te pas kwam dat de eigenaar zelf er mede onder den arm liep.
—Hoe heb ik het nu met u, mijnheer Morlan? Een man als ik, die met gewichten van veertig pond speelt alsof het noten waren!
—Word maar niet boos. Onder ons gezegd en gebleven, hoeveel wegen eigenlijk uwe gewichten van veertig pond?
—Precies vijftien pond, maar vertel het aan niemand anders! antwoordde Cascabel.
Lachende en als een paar goede vrienden namen de fabrikant en de kunstenmaker van elkander afscheid.
Een half uur later hield de gelukkige bezitter van de geldkist zijnen intocht op het pleintje waar zijn wagen stond. Met niet weinig zelfvoldoening zette hij »de kas van de firma Cascabel« op hare plaats. [7]
Cesar Cascabel.
[8]
Wat was het jonge volkje trotsch op het nieuwe meubel! Hoe blijde waren zij er mede! Zij werden niet moede de kist open te maken en weer te sluiten. De kleine Sander had er wel in willen kruipen om verstoppertje te spelen. Maar dat kon niet want Sander was te lang en om er krom in te liggen was de kist niet breed genoeg!
Kruidnagel verklaarde nooit zoo iets moois gezien te hebben, zelfs niet in zijne droomen.
—Wat een moeite moet het kosten om dat ding open te maken, zeide hij. Ten minste als het goed sluit, want anders moet het heel makkelijk gaan.
—Dat is eene waarheid als eene koe, antwoordde de patroon. Op eenen toon van gezag waar niets op te antwoorden viel en met een veelbeteekenend gebaar, waarvan de bedoeling voor niemand twijfelachtig kon zijn, liet hij toen volgen:
—Komaan kinderen, neemt uwe beenen op en gaat het een en ander halen waar wij als koningen van smullen kunnen! Hier is een dollar waar gij voor koopen moogt wat gij wilt. Ik ben de man die van daag trakteert!
Alsof de brave kerel niet iederen dag »trakteerde«! Maar dat was een van de grappen die hij het liefst uithaalde en waar hij zelf het hartelijkst om lachte.
In een oogenblik waren Jan, Sander en Napoleona uit zicht, gevolgd door Kruidnagel met eene groote mand onder zijn arm om alles wat zij gingen aanschaffen te dragen.
—Nu zijn wij alleen Cornelia, begon Cascabel. Laat ons nu een oogenblik praten.
—Waarover Cesar?
—Waarover? Wel over het woord dat wij kiezen moeten om het slot van onze geldkist toe te maken. Niet dat ik de kinderen niet vertrouw. Lieve hemel dat zijn engelen, en evenmin om dien onnoozelen Kruidnagel, want die is de eerlijkheid in persoon. Maar zulke woorden moeten toch geheim gehouden worden.
—Neem maar een woord dat u het beste voorkomt, antwoordde Cornelia. Wat gij wilt, vind ik goed.
—Hebt gij in ’t geheel geene keus?
—Och neen.
—Ik voor mij zou liefst den naam van iemand nemen.
—Ja, ja ..., dat is goed. Den Uwen, Cesar.
—Dat kan niet want die is te lang! Het moet een naam zijn van niet meer dan vier letters.
—Laat dan eene letter van den uwen weg. Cesar is even goed zonder R, zou ik denken! Wij kunnen immers precies doen wat wij willen? [9]
Laat ons nu een oogenblik praten, Cornelia. (Zie bladz. 8.)
[10]
—Bravo, Cornelia! Dat is een goede inval, een van die invallen zooals gij er dikwijls hebt. Maar als wij het er over eens zijn dat wij eene letter uit eenen naam kunnen nemen, zie ik niet in waarom wij er geen vier zouden weglaten en dan uit den uwen.
—Uit mijn naam?
—Wel zeker! De laatste vier letters er van: E L I A. Dat klinkt zelfs nog mooier, vind ik.
—Hoe bedenkt ge het, Cesar?
—Zult ge het niet pleizierig vinden als uw naam de sluiting van onze geldkist wordt?
—Zeker, vooral omdat hij in uw hart reeds geschreven staat, antwoordde Cornelia innig en vol geestdrift.
Met ongehuichelde verrukking zoende zij haar braven man dat het klapte.
Zoodoende gebeurde het dat wie ter wereld het woord ELIA niet kende, er nimmer in slagen zou de geldkist van de familie Cascabel open te krijgen.
Na een half uur kwamen de kinderen terug met mondkost beladen. Het waren heerlijke sneden ham en pekelvleesch, en van die verbazende groenten zooals de vruchtbare grond van Californië ze voortbrengt, koolen met stronken als boomen, aardappelen als meloenen, wortelen ter lengte van een halven meter, die met geen andere te vergelijken zijn, was Cascabel gewoon te zeggen, dan met die welke men onderweg uit den grond trekt zonder de moeite te hebben van ze eerst te planten. Voor de dranken is er in Californië eene rijke keus uit alles wat eene amerikaansche keel kan streelen. Op het feestmaal der Cascabel’s had ieder een groot glas schuimend bier tot zijne beschikking en aan het dessert eene fijne flesch sherry voor allen.
Cornelia had niet veel tijd noodig om, door Kruidnagel, haar gewonen koksknecht, geholpen, het maal te bereiden. De tafel werd gedekt in de tweede afdeeling van den reiswagen, gewoonlijk de woonkamer genoemd, waarin eene aangename warmte heerschte tengevolge van het in de aangrenzende ruimte brandende keukenfornuis. De eetlust van vader, moeder en kinderen, die nooit te wenschen overliet, was dezen dag buitengewoon. De omstandigheden in aanmerking genomen, was dat geen wonder.
Toen het eten afgeloopen was, richtte mijnheer Cascabel tot allen het woord, waarbij hij den plechtigen toon aansloeg waarmede hij gewoon was het »geëerde publiek« toe te spreken.
—Morgen, kinderen, zeide hij, verlaten wij Sacramento, die nobele stad, met hare nobele ingezetenen, over wie wij niet anders dan [11]roemen kunnen, onverschillig of hunne huid blank, rood of zwart ziet. Maar Sacramento ligt in Californië; Californië is een stuk van Amerika en Amerika is Europa niet. Een mensch heeft maar één vaderland. Europa, dat is Frankrijk en het is waarlijk niet te vroeg wanneer wij naar Frankrijk terug verlangen na er zoovele jaren van gescheiden te zijn geweest. Hebben wij in dien tijd fortuin gemaakt? Om de waarheid te zeggen: neen! Intusschen zijn wij eigenaars van een zeker aantal dollars, die in onze geldkist een goed figuur zullen maken nadat wij ze in fransch goud- of zilvergeld ingewisseld zullen hebben. Een deel van dat bedrag zullen wij besteden om den Atlantischen Oceaan over te steken op een der snelvarende stoomschepen van wier top de driekleur wappert die onze Napoleon weleer in de hoofdsteden aller landen geplant heeft. Cornelia, ik drink op uwe gezondheid!
Moeder Cascabel knikte vriendelijk met het hoofd, in antwoord op deze beleefdheid die haar man haar dikwijls bewees, als wilde hij zijne dankbaarheid toonen voor de moeite die zij zich gegeven had om hem in de personen zijner kinderen de evenbeelden van Hercules en Achilles te schenken.
Toen sprak hij weder:
—Ook drink ik op onze behouden reis! Mogen gunstige winden onze zeilen doen zwellen!
Hij zweeg teneinde gelegenheid te hebben allen voor het laatst uit de heerlijke sherry-flesch nog eens in te schenken.
—Intusschen, mijn vriend Kruidnagel, zult gij misschien de opmerking maken dat er na het betalen van onze passage niets meer in de geldkist over zal zijn?
—Daar ben ik niet bang voor patroon..... ten minste als de plaatskaart op de booten, gevoegd bij die op de spoorwegen niet zóóveel kost.......
—Wat praat ge van spoorwegen, van rail-roads, zooals de Yankees zeggen, riep Cascabel. Maar onnoozel schepsel, onbekwaam tot eenige redeneering, daar reizen wij niet mede! Van Sacramento tot New-York reken ik dat het vervoer ons niets kosten zal, want daar gebruiken wij ons huis op wielen voor. Een honderd of wat mijlen rijdens, daar zal, vermoed ik, de familie Cascabel zich niet door laten afschrikken, zij die nooit anders gewoon is geweest dan de wereld door te rollen!
—Dat spreekt van zelf, bevestigde Jan.
—Wat eene vreugde zal het voor ons zijn, Frankrijk terug te zien! zeide moeder Cascabel.
—Frankrijk, kinderen, begon haar man weder, dat gij geen van [12]allen kent, want gij zijt in Amerika geboren; het schoone Frankrijk dat gij eindelijk zult aanschouwen. Welk een geluk, Cornelia, voor u die uit Provence, en voor mij die uit Normandië ben, er weder heen te gaan na eene afwezigheid van twintig jaren!
—Ja, Cesar, wat een geluk!
—Zie Cornelia, al werd mij nu eene plaats aangeboden in den kunstenmakerstroep van Barnum, ik zou er voor bedanken. Niets is langer in staat mij hier te houden. Ik wil naar mijn land terug, al moest ik er op mijne handen naar toe loopen. Ik voel dat ik het heimwee heb, en dat is niet anders te genezen dan door naar het vaderland terug te gaan. Dus moeten wij er zonder uitstel heen!
Wat Cesar Cascabel zeide, was de waarheid. Hij en zijne vrouw dachten aan niets anders meer dan aan hunnen terugkeer naar Frankrijk. Welk eene zelfvoldoening was het voor beiden, het geld er voor eindelijk bijeen te hebben!
—Morgen gaan wij op marsch, zeide Cascabel.
—Zou dat misschien onze laatste reis niet kunnen zijn? vroeg Cornelia.
—Vrouw, antwoordde haar man met waardigheid, ik ken maar ééne laatste reis, dat is die waarvoor er van onzen Lieven Heer geen retourbiljet te krijgen is.
—Nu ja, Cesar, maar zullen wij niet, vóór dat wij die reis ondernemen, fortuin gemaakt hebben en van het werken kunnen uitrusten?
—Rusten, Cornelia? Nooit. Ik wil geen fortuin maken indien het gevolg daarvan moet zijn dat ik stil moet gaan zitten. Gelooft gij dat ge het recht hebt de talenten ongebruikt te laten waarmede de natuur u zoo mild begiftigd heeft? Denkt gij dat ik met mijne armen over elkaar zal gaan loopen, op gevaar af dat mijne gewrichten hunne lenigheid verliezen zullen? Kunt gij het u voorstellen dat Jan zijne kunsten als equilibrist verzaken zal; dat Napoleona zal ophouden te dansen op het gespannen koord, met of zonder balanceerstok; dat Sander niet langer gezien zal worden als het toppunt der menschen-piramide, en dat zelfs Kruidnagel niet meer zijn half dozijn muilperen in de minuut zal waarnemen, tot groote verlustiging van het geëerde publiek? Neen, mijne Cornelia! Zeg mij dat de zon zal worden uitgedoofd door den regen, dat de oceaan verdwijnen zal in de maag der visschen, maar zeg mij niet dat er een oogenblik komen zal waarop de familie Cascabel rust zal nemen!
Zij hadden nu niets anders meer te doen dan alles gereed te maken voor de reis, teneinde den volgenden ochtend, zoodra de zon boven Sacramento zou opgaan, den tocht te aanvaarden. [13]
De namiddag werd daartoe besteed. Onnoodig te zeggen dat de vermaarde geldkist op eene veilige plek in de achterste afdeeling van den wagen neergezet was.
—Op deze manier, merkte Cascabel op, kunnen wij dag en nacht het oog er op houden.
—Ik begin hoe langer hoe meer in te zien dat het eene goede gedachte van u geweest is, Cesar, antwoordde Cornelia. Ik heb geen spijt van het geld dat wij er voor betaald hebben.
—De kist is alleen misschien wat klein, vrouw. Maar als onze »sok« grooter wordt, kunnen wij er altijd eene ruimere aanschaffen. [14]
Cascabel! Die naam was bekend, ja vermaard in alle vijf werelddeelen,—»en in andere plaatsen«, was de man gewoon te zeggen die de eer had hem te dragen.
Cesar Cascabel was afkomstig uit Pontorson in het hart van Normandië, en al de gauwigheid, al de slimme streken, door welke het Normandische ras beroemd is, waren hem eigen. Maar zoo geslepen en gevat als hij zijn mocht, hij was altijd een eerlijk man gebleven, en niemand had het recht hem te tellen onder de schurftige schapen van de zwervende kudde der straatkunstenmakers. Hij was een oppassend huisvader, die door zijne goede eigenschappen als mensch ruimschoots goed maakte wat zijne nederige afkomst en zijn ongeregeld beroep hem misschien te kort mochten doen komen.
Hij was op het tijdstip waarop wij hem leeren kennen, vijf-en-veertig jaren oud en zag er ook uit als een man van dien leeftijd. Onder den blooten hemel geboren, in letterlijken zin, was de mand, die zijn vader op den rug droeg en waarmede hij de dorpskermissen en jaarmarkten in Normandië afreisde, zijne wieg geweest. Zijne moeder was kort na zijne geboorte gestorven, eenige jaren later verloor hij ook zijnen vader en toen had een rondreizende kunstenmakerstroep, die juist voorbijtrok, hem tot zich genomen. Zoo had hij zijne kinderjaren doorgebracht met op zijn hoofd te staan, op [15]zijne handen te loopen en sprongen in de lucht te maken. Hij werd achtereenvolgens paljas, kunstenmaker in alle vakken en verdiende met de vlugheid zijner ledematen en de kracht zijner spieren voor zichzelf den kost, tot op het oogenblik toen hij kennis maakte met de tegenwoordige mevrouw Cascabel, van haarzelve Cornelia Vadarasse genaamd, uit Martigues in Provence geboortig, die hem achtereenvolgens drie kinderen schonk. Zoo was hij zelf de bestuurder van eenen troep geworden, waarvan zijn gezin de sujetten leverde.
Hij was schrander en vernuftig, sterk en lenig, meer dan de meeste andere menschen; maar zijne zedelijke eigenschappen deden niet onder voor die van zijn lichaam en verstand. Het is wel waar dat een rollende steen geen blijvende plaats bekomt, maar onder het schuren tegen de andere steenen en de distelen van den weg wordt hij ten minste glad en glimmend en slijten de scherpe hoeken er af. In de vijf-en-veertig jaren dat hij aan ’t rollen was, had Cesar Cascabel zooveel geleerd en ondervonden, dat hij van het leven alles wist wat iemand er van te weten kan komen. Hij verwonderde zich over niets meer en niets was meer in staat hem van zijn stuk te brengen. Al zwervende van de eene kermis naar de andere in alle landen van Europa, in Amerika zoowel als in de nederlandsche en spaansche koloniën, had hij bijna alle talen leeren verstaan en wist hij er zich ten naastenbij ook in verstaanbaar te maken, »zelfs in die welke hij niet sprak« was hij gewoon te beweren. Want als de taal hem in den steek liet, had hij altijd zijne zeer sprekende gebaren tot zijne beschikking.
Cesar Cascabel was iets meer dan middelmatig van lengte, krachtig van lichaamsbouw, goed geëvenredigd van ledematen. Zijn onderkaak stak een weinig naar voren, hetgeen een teeken van geestkracht is; hij had een stevigen kop, dicht bezet met een dichten haarbos; zijn gelaat was door de zon verbrand en door den wind verweerd; onder zijn grooten neus droeg hij een knevel zonder punten en aan zijne gebruinde wangen een paar heele korte bakkebaarden; zijne oogen waren blauw, levendig en doordringend en hadden eene goedaardige uitdrukking; in zijnen mond ontbrak nog maar één van de drie-en-dertig tanden en kiezen die er in behoorden. Tegenover het »geëerde publiek« was hij niet zuinig met geweldige gebaren, theatrale houdingen en bluffende volzinnen; maar in het gewone leven was hij de eenvoud en de natuurlijkheid zelve. Geen huisvader overtrof hem in hartelijke liefde voor zijn gezin.
Van een ijzersterk gestel, bezat hij thans de noodige lenigheid niet meer voor het dansen op de koord of voor de kunsten aan den rekstok; maar waar het op spierkracht aankwam behoorde hij altijd [16]nog onder de besten in zijn beroep. Buitendien was hij een meester in de edele kunst van buikspreken, eene soort van kermisvertooning welke reeds van overouden tijd dagteekent, want de kerkvader Eustachius verzekert dat de priesteres van Endor, die voor Saul waarzegde, niets anders was dan eene buikspreekster. Als Cesar het goedvond, zakten zijne stembanden tot ver beneden zijne maag. Of hij met zichzelf een duo had kunnen zingen, had hij nog nooit beproefd; maar wie weet of hij er niet toe in staat ware geweest!
Om zijne beeltenis volledig te maken moeten wij hier nog bijvoegen dat Cesar Cascabel een zwak had voor beroemde krijgshelden en vooral voor Napoleon I. Zoo hoog als hij dien veroveraar vereerde, zoo diep verachtte hij diens beulen, de Engelschen, die hij allen voor nakomelingen van den gemeenen Hudson Lowe, Napoleon’s gevangenbewaarder op Sint Helena, hield. Hij had dan ook nooit verkozen te »werken« voor de koningin van Engeland, verzekerde hij, »niettegenstaande die vorstin hem door haren opperhofmeester persoonlijk had doen uitnoodigen.« Dit laatste had hij zoo dikwijls verteld, dat hij eindelijk zelf geloofde dat het waar was.
Met dat al had Cascabel het nog niet kunnen brengen tot de waardigheid van directeur van een groot paardenspel, zooals een Franconi, een Carré of een Myers, met heel hunnen stoet van rijders en rijderessen, van clowns en goochelaars. Hij was niets meer dan een gewone kermisreiziger, die als het mooi weer was op de pleinen en markten in de open lucht, en als het regende onder eene tent zijne kunsten vertoonde. Met dit beroep, dat hij met zeer afwisselend geluk gedurende het vierde eener eeuw had uitgeoefend, had hij zooals wij verteld hebben het spaarduitje bijeengegaard dat thans in de kist met het letterslot bewaard lag.
Hoeveel arbeid, hoeveel vermoeienis, hoeveel ellende zelfs, vertegenwoordigde dat beetje geld! Nu echter was het ergste achter den rug. De familie Cascabel maakte zich gereed naar Europa terug te keeren. Na de Vereenigde Staten over bijna hunne geheele breedte doorgetrokken te zijn, zouden zij plaats nemen op eene fransche of amerikaansche pakketboot. Van eene engelsche mocht natuurlijk geen sprake zijn.
Cascabel was iemand die op alles raad wist. Hinderpalen kende hij niet; hij beschouwde die op zijn hoogst als moeielijkheden die overwonnen moesten worden. Zijnen weg door het leven te vinden, beschouwde hij als zijne bestemming. Even als de hertog van Dantzig, een der maarschalken van zijn keizerlijken held, had hij kunnen zeggen: »Waar een gaatje te vinden is, zal ik er doorheen kruipen«. [17]
Door hoeveel gaten was hij dan ook in zijn leven niet reeds gekropen!
»Mevrouw Cascabel, geboren Cornelia Vadarasse, provençaalsche van het zuiverste bloed, zonder wedergade in het voorspellen van de toekomst, clairvoyante en somnambule, de koningin aller electrische vrouwen, gesierd door alle bekoorlijkheden harer sekse, bezitster aller deugden die de kroon uitmaken eener huismoeder, met den krans der overwinning uit den grooten vrouwen-worstelstrijd te Chicago gekomen, waar de beroemdste vrouwelijke athleten der wereld waren saamgestroomd!«
Dit waren de bewoordingen waarmede mijnheer Cascabel gewoon was zijne echtgenoote aan het publiek voor te stellen. Nu twintig jaar geleden was hij te New-York met haar in het huwelijk getreden. Of hij er aan gedacht had de toestemming van zijnen vader te vragen vóór dat hij tot dien stap overging? Geen oogenblik, vooreerst, zeide hij, dewijl zijn vader ook hem niet geraadpleegd had toen hij in het huwelijk trad, en in de tweede plaats dewijl die brave man niet meer leefde. Het geval was doodeenvoudig in zijn werk gegaan, met minder omslag dan in het achterlijke Europa, waar twee wezens die bestemd schijnen om met elkander vereenigd te worden, door een aantal formaliteiten daarin belemmerd worden.
Op een goeden avond als toeschouwer in het Barnum-theater te New-York zijnde, was Cesar Cascabel levendig getroffen geworden door de bevalligheid, de lenigheid en de kracht, door eene jeugdige fransche kunstenmaakster, mejuffrouw Cornelia Vadarasse, aan den rekstok ten toon gespreid. Dit bekoorlijke vrouwspersoon aan zich te verbinden, hun beider levens tot één te maken, in de toekomst eene reeks van kleine Cascabels te voorschijn te roepen, die hunne ouders in alles waardig zouden zijn, dat scheen den gemoedelijken straatkunstenaar eene zaak die als van zelve sprak. Gedurende eene pauze snelde hij het tooneel op, liet zich aan Cornelia Vadarasse voorstellen en gaf haar terstond te verstaan dat zij beiden als franschen bestemd waren, elkander hart en hand te schenken. Onder de toeschouwers bevond zich een geestelijke; deze werd naar de gezelschapszaal der artisten getroond en daar werd hem gevraagd op eenen band, die zoo in alle opzichten in den hemel gelegd scheen te zijn, het zegel der kerk te drukken. In het vrije en gelukkige Amerika bestaat daar geenerlei bezwaar tegen en het geschiedde alzoo. Zijn zulke met stoom gesloten huwelijken er minder goed om? Dit moge zijn zooals het wil, dat van Cesar Cascabel en Cornelia Vadarasse was eene der gelukkigste echtverbintenissen, ooit op dit ondermaansche gesloten. [18]
Jan Cascabel.
[19]
De eerstgeborene uit dit huwelijk van twee straatkunstenmakers was Jan, thans negentien jaar oud. Het was alsof hij aan zijne afkomst ontrouw was geworden wat betreft de sterkte der spieren en den aanleg voor koorddansen, gymnastische toeren of paljas-aardigheden. Daarentegen was hij uiterst behendig in de handen en had hij eene gave van scherp opmerken, door welke eigenschappen hij het ver gebracht had in alle kunsten waar handigheid en vlugheid bij te pas kwamen, zonder dat hij zich op dit talent het minste liet voorstaan. Het was een zachtaardige, stille jongen, bruin van gelaatskleur als zijne moeder, doch met blauwe oogen. Hij had veel pleizier in lezen en maakte van alle voorkomende gelegenheden gebruik om iets te leeren. Zonder dat hij zich over het beroep zijner ouders schaamde, geloofde hij toch dat er iets beters voor hem te doen was dan kunsten voor de menschen te maken en in het geheim koesterde hij de hoop, zoodra hij in Frankrijk teruggekeerd mocht wezen, zijn tegenwoordig bedrijf te laten varen. Hij hield echter te veel van zijne ouders om zich over dit onderwerp anders dan met de grootste omzichtigheid uit te laten; trouwens op welke manier hem eene gelegenheid geopend zou kunnen worden om op eene andere wijze door de wereld te komen, wist hij in de verte niet te zeggen.
In leeftijd volgde op den oudste de tweede zoon. Deze was in den volsten zin van het woord een spruit van vader en moeder Cascabel en voor kunstenmaken in de wieg gelegd. Hij was twaalf jaar oud, zoo lenig als eene kat, zoo vlug als een aap, en zoo glad als een aal. Hij was nog maar drie voet zes duim lang en niet groot dus voor zijnen leeftijd, maar hij was naar het zeggen van zijnen vader met éénen luchtsprong in de wereld gekomen en nu reeds een echte clown, daarbij een straatjongen vol grappen en streken, maar met een goed hart. Een pak slaag verdiende hij af en toe, maar hij nam dat al lachende aan, want de klappen kwamen zelden hard aan en waren nooit valsch gemeend.
Wij hebben reeds gezegd dat de oudste van Cascabel’s kinderen Jan heette. Dien naam had zijne moeder hem gegeven als eene herinnering aan eenen oud-oom te Marseille, Jan Vadarasse, een zeeman die door menschen-eters heette opgegeten te zijn, iets waar zijne achternicht niet weinig trotsch op was. Jan’s vader, die zichzelf in den naam Cesar verheugen mocht, had voor zijn oudsten zoon zeker iets anders verlangd, iets meer in overeenstemming met de bewondering die hij voor beroemde krijgshelden koesterde, maar hij had bij het kiezen van eenen naam voor hunnen eerstgeborene zijne vrouw niet willen tegenspreken. Daarom had hij er in toegestemd [20]dat de jongen eenvoudig Jan zou heeten, maar met het stille voornemen om indien hun meer spruiten geschonken werden, zich voor zijne inschikkelijkheid schadeloos te stellen.
Dit gebeurde ook zoodra hem een tweede zoon geboren werd. Na eenigen tijd geaarzeld te hebben tusschen Hamilcar, Attila of Hannibal, eindigde Cesar met hem Alexander te doen doopen. Bij verkorting werd hij gewoonlijk Sander genoemd.
Op de twee jongens volgde mettertijd een meisje. Moeder Cascabel had deze Hersilia willen noemen, maar haar man stond er op dat zij Napoleona zou heeten als eene hulde aan den martelaar van Sint Helena.
Napoleona was nu acht jaar oud. Het was een lief kind dat een mooi meisje beloofde te worden. Zij was blond en had eene frissche kleur, met een gelaat vol uitdrukking en leven. Bevallig in al hare bewegingen en goed van aanleg, bracht zij het in de edele kunst van koorddansen spoedig tot eene aanmerkelijke hoogte. Zooals zij met hare welgevormde voetjes over den stijf gespannen metalen draad zweefde, huppelend en sierlijke passen makend, was het alsof het schepseltje vleugels had om zich recht te houden.
Ieder begrijpt dat Napoleona het liefste kind van het gezin was. Zij was aller oogappel en toch geen bedorven kind in den slechten zin van het woord. Hare moeder koesterde de stille hoop dat haar dochtertje eenmaal een voornaam huwelijk zou doen. Dat is immers een van die dingen welke in het wisselvallige leven van straatkunstenaars af en toe voorkomen. Waarom zou Napoleona, volwassen en eene knappe jonge dochter geworden, niet eenen prins of baron kunnen ontmoeten die op haar verlieven en haar trouwen zou?
—Dat gebeurt alleen in sprookjes, meende Cesar, die de zaken kalmer opnam dan zijne vrouw.
—Neen Cesar, het gebeurt ook in het werkelijke leven.
—Helaas, mijn goede Cornelia, de tijd is voorbij toen koningen herderinnen tot vrouw namen. Trouwens, zooals de zaken tegenwoordig gesteld zijn, weet ik niet of iedere herderin wel met eenen koning zou willen trouwen.
Dit was dus de familie Cascabel, vader, moeder en drie kinderen. Met het oog op de vereischten voor de vertooning eener menschen-pyramide, waarbij de artisten twee aan twee op elkanders schouders gaan staan, ware het misschien wenschelijk geweest dat er nog een vierde kind bij was gekomen. Maar nummer vier verkoos niet te komen.
Gelukkig hadden zij Kruidnagel. Deze was altijd beschikbaar om bij buitengewone gelegenheden in de bres te springen. [21]
Kruidnagel en Napoleona. (Zie bladz. 20).
[22]
Kruidnagel was inderdaad een onmisbaar aanhangsel van de Cascabels en maakte de familie voltallig niettegenstaande hij een amerikaan van geboorte was. Hij was een dier arme drommels die hunne ouders nooit gekend hebben; die te nauwernood de plek weten waar zij geboren zijn; die door de liefdadigheid van vreemden groot worden gebracht en te eten krijgen voor zoover er iets voor hen overblijft; die tot oppassende menschen kunnen opgroeien wanneer hunne inborst goed is, zoodat zij weerstand weten te bieden aan de slechte voorbeelden en aan de booze inblazingen, waar de armoede maar al te gul mede is. Zulke verwaarloosde schepsels gaan meestal den verkeerden kant op en komen slecht terecht; maar is er geen reden om medelijden met hen te hebben?
Met Ned Harley, die van mijnheer Cascabel den bijnaam Kruidnagel gekregen had, was het goed afgeloopen. Dien bijnaam had hij te danken aan zijn figuur, want hij was zoo mager als een spijker. Zij hadden hem dus even goed Draadnagel kunnen noemen, maar Kruidnagel klonk meer uitheemsch en kreeg de voorkeur omdat onwillekeurig de gedachte aan eene afkomst uit de Specery-eilanden er zich aan verbond.
Het was nu twee jaar geleden dat Cascabel op zijne reis door de Vereenigde Staten den armen vondeling ontmoet had. Ned Harley had op dat tijdstip letterlijk niet meer te eten. De troep kunstenmakers waar hij aan verbonden was, ging uit elkander nadat de directeur er van op den loop gegaan was. Ned speelde er voor »minstreel«, zooals het in de engelsch sprekende kunstenmakerswereld heet. Dat is een treurig bestaan, al verdient men er ook ten naaste bij den kost mede. Zich insmeeren met schoensmeer, zich tot een »neger« maken, zich in een zwarten rok en broek, een wit vest en eene witte das steken, om zoo toegetakeld de malste liedjes te zingen en op eene akelige viool te krassen, vergezeld en begeleid door nog vier of vijf van zulke hansworsten, welk eene maatschappelijke bestemming! Deze bestemming was het echter, die Ned Harley tot zijne bittere droefheid kwijt was op het oogenblik toen hij zoo gelukkig was een reddenden engel te ontmoeten in den persoon van Cesar Cascabel.
Deze had juist eenen helper weggestuurd die bij de voorstellingen in den regel voor paljas speelde. Wat dat voor een bedrieger was, kan iemand zich nauwelijks voorstellen. Verbeeld u dat hij zich voor een amerikaan had uitgegeven terwijl hij een geboren engelschman was! Een landgenoot van John Bull in eenen troep fransche kunstenmakers! Een afstammeling van dien beul, die Napoleon..... Wij behoeven er niets bij te voegen om te doen [23]begrijpen hoe Cascabel zich voelde op den dag toen hij te weten kwam wat voor een landsman zijn paljas was.
—Mijn goede mijnheer Warburton, voegde hij hem toe, aangezien gij een engelschman zijt, verzoek ik u in den kortst mogelijken tijd uwe biezen te pakken, indien gij niet wilt dat ik u, in uw paljassenpak zooals gij daar staat, de deur uitsmijt.
Mijnheer Warburton maakte dat hij uit de voeten kwam, want hij had anders op het breedste gedeelte van zijne paljassenbroek eenen schop gekregen die hem het wegloopen al te gemakkelijk gemaakt zou hebben.
Kruidnagel kwam dus in zijne plaats. Hij werd aangenomen om van alles te doen, paljasdienst zoowel als het werk van stalknecht bij de paarden of van keukenjongen als Cornelia hulp noodig had. Natuurlijk sprak hij fransch, maar met een sterken uitheemschen tongval.
Ofschoon reeds om en bij de vijf-en-dertig jaren was het toch nog een onnoozele knaap, uitgelaten genoeg als hij met zijne potsen het publiek bezig hield, maar in het gewone leven eer droefgeestig van aard. Hij bezag de meeste dingen van den donkeren kant en goed beschouwd was dat geen wonder, want hij had geene reden om zich onder de troetelkinderen der fortuin te tellen. Hij was een wonderlijk schepsel, met zijn puntig toeloopend hoofd, zijne geelachtige haren, zijne ronde, domme oogen, zijn vervaarlijk langen neus, waar hij een half dozijn brillen op wist te zetten hetgeen altijd een groot gelach onder het publiek deed opgaan, zijne wijd uitstaande ooren, zijn ooievaarshals en zijn mageren romp op een paar spillebeenen. Toch hoorde niemand hem klagen, ten minste—dit voorbehoud maakte hij gewoonlijk—als het hem niet zóó erg tegenliep dat hij wel klagen moest. Van het oogenblik af dat hij aan den troep van Cascabel verbonden was geworden, was hij begonnen zich aan het gezin te hechten en zij hadden het op dit oogenblik nauwelijks meer zonder Kruidnagel kunnen stellen.
Hiermede hebben wij, als het geoorloofd is dit te zeggen, alles wat er menschelijks was in den kunstenmakerstroep aan onze lezers te zien gegeven.
Er waren echter ook dierlijke bestanddeelen. In de eerste plaats een patrijshond van het echte ras, goed op de jacht, maar onmisbaar om op de rollende woning te passen. Vervolgens een poedel, een aardig en vernuftig dier, die zeker, zoodra er eene academie van geleerde honden gesticht mocht worden, daarin eene plaats zal krijgen.
Behalve de beide honden moeten wij nog melding maken van [24]een aap, die als het op potsen maken aankwam alle recht had om met Kruidnagel op ééne lijn gesteld te worden, zóó zelfs dat de toeschouwers niet zelden aarzelden aan wien van de twee zij de voorkeur moesten geven. Dan was er een Javaansche papegaai, antwoordende op den naam Jako, die door zijnen vriend Sander vlijtig onderricht werd en dank zij diens lessen, tien uren van de twaalf snaterde, zong of floot. Eindelijk nog twee paarden, een paar goede beesten, vrij hoog op jaren, die den kermiswagen voorttrokken. Zij hadden er sedert lang de heugenis van verloren hoeveel honderden mijlen zij met hunne gaandeweg stijf geworden beenen den wagen reeds over allerlei gebaande of ongebaande wegen hadden voortgezeuld.
Is iemand er op gesteld de namen dezer kostelijke dieren te weten? Zij heetten Vermout en Gladiator, naar twee beroemde raspaarden, die op wedrennen te Parijs op engelsche mededingers den prijs behaald hebben. Maar eenige andere overeenkomst met deze wereldvermaarde rossen dan die van den naam, vertoonden de geduldige viervoeters, die den wagen der Cascabel’s trokken, niet.
Van de twee honden antwoordde de poedel op den naam Marengo en de patrijshond op dien van Wagram. Niemand behoeft te vragen hoe het kwam dat zij naar deze historische plaatsen vernoemd waren.
De aap heette John Bull, welke onderscheiding hij aan zijne buitengewone leelijkheid te danken had.
Hieraan kunnen wij niets veranderen; het was een zwak van Cesar Cascabel dat voortsproot uit een loffelijk gevoel van vaderlandsliefde, al erkennen wij dat zulke gevoelens van haat tegen personen van anderen landaard in onzen tijd eigenlijk niet meer te pas komen.
—Hoe is het mogelijk, zeide hij wel eens, dat iemand geen afgod maakt van dien grooten man, die onder eene hagelbui van kogels zijne soldaten toeriep: »Volgt de witte pluim op mijnen helm; gij vindt hem altijd in het midden der vijanden!«
Iemand had hem eens doen opmerken dat het Hendrik de Vierde en niet Napoleon geweest was, die deze woorden gebruikt had.
—Wel mogelijk, antwoordde hij. Maar Napoleon was er de man naar om hetzelfde te zeggen! [25]
Marengo de poedel en John Bull de aap. (Zie bladz. 24).
[26]
Hoevelen hebben niet wel eens verlangd eene reis te doen in een huis op wielen, op de manier van reizende kunstenmakers! Geen zorgen te hebben over logement of herberg, over het bed waar men nooit te voren zeker van kan zijn en over het middagmaal waar men nog minder op rekenen kan, ten minste wanneer de reis gaat door een land waar de dorpen en gehuchten dun gezaaid zijn. Er zijn wel enkele pleizier-reizigers die iets dergelijks doen aan boord van hunne eigen jachten, waar zij al de geriefelijkheden eener woning op medenemen, maar zeldzaam zijn zij die met een eigen reis-rijtuig een eenigszins aanmerkelijk eind weegs afleggen. Toch is zulk een reiswagen inderdaad een huis dat zich beweegt. Hoe komt het dan dat het genoegen van »eene zeereis op vasten wal« tot kermiskunstenaars beperkt blijft?
De wagen van zulk een zwerver is inderdaad eene volledige woning, in vertrekken afgedeeld en van meubelen voorzien, een rollend dag- en nachtverblijf. Die van Cesar Cascabel bevatte alle gemakken die voor zijn zwervend bestaan onontbeerlijk waren.
De wagen had eenen naam, De schoone Zwerfster, even alsof het een schip was, en de verschillende tochten door onderscheidene deelen der nieuwe wereld, die zij reeds had helpen doen, rechtvaardigden die dichterlijke benaming. Drie jaar geleden was het rijtuig nieuw gekocht van de spaarpenningen die het echtpaar toen [27]had overgegaard. Het had gediend om de oude kar te vervangen, waar zij tot dien tijd zich mede hadden beholpen, een ruw en hortend ding zonder veeren, alleen maar met een lap geteerd zeildoek overdekt, waaronder het gezin de nachten doorbracht. Met dit gebrekkige vervoermiddel hadden de Cascabels twintig jaren lang de kermissen en jaarmarkten in de amerikaansche Unie afgereisd. Het spreekt dus van zelf dat hun nieuwe rijtuig van amerikaansch maaksel was.
De Schoone Zwerfster was een wagen op vier wielen, rustende op beste stalen veeren, licht en toch stevig van bouw. Zij werd met zorg onderhouden, op haar tijd gewasschen, gepoetst en gepolijst, zoodat de met schitterende kleuren, goudgeel en cochenille-rood, beschilderde wanden in het zonnelicht blonken. Daarop prijkten met groote letters de woorden: Familie Cesar Cascabel. Zij was even lang als de groote reis- en goederenwagens, die gebruikt worden voor tochten door de prairieën in het verre westen, waar de spoorwegen, die in de richting van San Francisco de beide oceanen verbinden, nog niet met hunne vertakkingen zijn doorgedrongen. Twee paarden konden niet anders dan in den stap het zware voertuig voortkrijgen. De last dien zij te trekken hadden, was niet gering. Behalve de reizigers, een zeildoeksche tent met palen, touwen, en toebehooren, die boven op den wagen geborgen werd, en daar beneden, tusschen de wielen, een kleed van zeildoek, dat onder het rijden heen en weder slingerde en waarin allerlei geborgen werd, de turksche trom en de roffeltrom, de klephoorn en de trompet, en al de andere benoodigdheden die voor de vertooningen van kunstenmakers vereischt worden. Daartoe behoorden ook de kostuums voor eene vermaarde pantomime, genaamd: De roovers van het Zwarte Woud, welke sedert lang den roem der familie Cascabel uitmaakte.
Het binnenste van den wagen was zeer doelmatig ingericht en zoo netjes en zindelijk als eene hollandsche boerenwoning, want Cornelia verstond, waar het op orde en reinheid aankwam, geen gekscheren.
Achterin, van de buitenlucht gescheiden door eene glazen schuifdeur, bevond zich de afdeeling voor keuken bestemd, waar het fornuis stond te branden. Dan kwam het huisvertrek, tevens eetkamer, waar ook de lieden werden ontvangen die zich de toekomst wilden doen voorspellen. Vervolgens een slaapvertrek, waar de slaapplaatsen twee aan twee tegenover en boven elkaar getimmerd waren even als de kooien in een schip. Daar sliepen aan den linkerkant de twee jongens en aan de overzijde, door een gordijn van [28]hen gescheiden, hun zusje. Voorin eindelijk was de slaapkamer van Cascabel en zijne vrouw, wier beddegoed bestond uit een mooie matras en een veelkleurige gestikte deken. Daar had ook de lang begeerde geldkist nu eene plaats gekregen. In alle hoeken waren plankjes getimmerd, die opgeslagen en neergelaten konden worden teneinde als tafeltjes te dienen, en kleine kasten tot berging van de kleederen, de pruiken, de valsche baarden en wat verder bij de pantomime te pas kwam. Aan de zoldering hingen twee petroleumlampen, die evenals scheepslampen al de bewegingen van het rijtuig op de hobbelige wegen mede maakten. Bij dag drong het licht naar binnen door een half dozijn in de wanden gemaakte openingen, met in lood gevatte glasruiten gesloten, waar dunne gordijntjes voor hingen die door gekleurde linten werden opgehouden. Het geheel geleek van binnen op de roef eener oud-hollandsche trekschuit.
Kruidnagel was voor zijn persoon met weinig tevreden. Gewoonlijk sliep hij in de keuken, waar hij des avonds aan twee in de wanden geslagen haken zijne hangmat ophing, die ’s morgens bij het krieken van den ochtend weder door hem opgerold werd.
De twee honden, Wagram en Marengo, die ’s nachts de wacht te houden hadden, sliepen in het dekkleed onder den wagen. De aap John Bull hield hen daar gezelschap en maakte het hun, met zijne ongepaste aardigheden, wel eens lastiger dan noodig was. Jako de papegaai eindelijk hing in eene kooi aan de zoldering van het woonvertrek.
De paarden, Gladiator en Vermout, werden gewoonlijk in de nabijheid van de Schoone Zwerfster in vrijheid aan het grazen gelaten. Zelden was het noodig ze vast te binden. In de uitgestrekte prairieën vonden zij voedsel in overvloed, en na zich den buik volgegeten te hebben, behoefden zij maar te gaan liggen om het even goed te hebben als in eenen stal.
Aldus toegerust, met geweren en revolvers onder het bereik der slapenden en met de twee honden als schildwachten, was de Schoone Zwerfster een even veilig als geriefelijk nachtverblijf.
Er waren reeds ontelbare mijlen mede afgereisd in de drie jaren dat zij dienst had gedaan. Van New-York naar Albany, van Niagara naar Buffalo, naar Saint Louis, naar Philadelphia, naar Boston, naar Washington, langs de Mississippi naar Nieuw-Orleans, langs de spoorweglijn van de Great-Trunk tot het hart van het Rotsachtige Gebergte, in het land der Mormonen en tot achter in Californië! Het scheen wel voor eene gezondheidsreis te mogen doorgaan, want niemand van den troep was ooit een oogenblik ziek geweest, alleen de gulzige John Bull uitgezonderd, die nooit eene [29]gelegenheid verzuimde om zich de maag te overladen en daar dan ook de gevolgen van ondervond.
Zij stelden zich er heel wat van voor, de Schoone Zwerfster naar Europa te brengen en met dit voertuig over de straatwegen van het vaderland te rijden. Wat een bekijks zouden zij hebben in geheel Frankrijk, vooral onder de landelijke bevolking. Cesar Cascabel dacht aan niets anders dan aan zijn geliefd geboorteland, zijn Normandië, dat hij zijn leven lang gehoopt had terug te zien en dat hij nu werkelijk in zijne verbeelding reeds vóór zich had.
Te New-York aankomende, waren zij voornemens den reiswagen uit elkaar te nemen en in te pakken en hem vervolgens als vrachtgoed met de stoomboot naar Hâvre mede te nemen. Daar kon hij weer op de wielen gezet worden en hoopten zij er de reis door Frankrijk mede te aanvaarden.
Het geheele gezin, man, vrouw en kinderen had slechts éénen wensch: den tocht te beginnen. Het was alsof hunne viervoetige vrienden hun ongeduld deelden. Den 15den Februari, des ochtends heel in de vroegte braken zij dus gezamenlijk van het pleintje te Sacramento op, sommigen te voet, anderen in den wagen, ieder zooals het hem goed dacht.
Het weder was zeer koel, maar mooi. Onnoodig te zeggen dat er gezorgd was voor den noodigen leeftocht, bestaande in ingelegd vleesch en groenten. Zij rekenden er echter op dat de voorraad in steden en dorpen, welke zij door moesten trekken, aangevuld zou kunnen worden, en bovendien is er in deze streken overvloed van allerlei wild, bisons, herten, hazen en patrijzen. Jan was een geoefend schutter en zou zijn geweer niet laten roesten, terwijl hij voor geene jacht-akte behoefde te zorgen want in de uitgestrekte prairieën van het verre Westen is er geen koddebeier of veldwachter die u daar naar vraagt. De poedel Marengo deugde voor dit soort van werk niet, maar de patrijshond Wagram was zoo goed afgericht als de beste jachthond en nooit beter in zijn schik dan wanneer hij een stuk wild achterna mocht zitten.
Buiten Sacramento gekomen, reed de Schoone Zwerfster in de richting van het Noord-Oosten. Zij wilden langs den kortsten weg de grens over en het gebergte der Sierra Nevada doortrekken. Dit was ongeveer een paar honderd kilometers, tot waar de Sonora-pas tusschen de bergen doorgaat en in de onafzienbare vlakte aan de oostzijde uitkomt.
Deze streek was eigenlijk nog niet wat men het verre Westen noemt. Dáár zijn de dorpen en gehuchten zeldzamer. Het was ook niet de prairie, met haar onbegrensden gezichteinder, haar eindeloos [30]grasveld, bewoond door zwervende Indiaansche stammen, die naarmate de beschaving voortschrijdt, meer naar de minst bevolkte gewesten van Noord-Amerika worden teruggedrongen. Bijna dadelijk nadat zij Sacramento achter zich hadden, begon de grond reeds te rijzen. Dit waren de eerste golvingen der Sierra Nevada, die het rijke Californië omringt met eene aaneengeschakelde reeks bergen, door donkere dennenwouden overdekt, waarboven hier en daar toppen uitsteken van een vijfduizend meters hoogte. Het is alsof de natuur dit land, waar zij zoovele schatten verborgen heeft die thans reeds door de op buit beluste hand der menschen geroofd zijn, achter een zwaar gordijn van eeuwig groen heeft willen verbergen. In de richting welke de Schoone Zwerfster was ingeslagen, kwamen zij langs verscheidene steden van beteekenis, zooals Jackson, Mocquelenne, Placerville, voorposten als het ware van het goudland en van het district Calavaras. Maar de familie Cascabel hield alleen op waar zij inkoopen had te doen of waar zij eenen rustigen nacht wilde doorbrengen. Cesar maakte haast om den Nevada-bergketen, vervolgens de woeste streek van het Groote Zoutmeer en daarna de hooge passen van het Rotsachtige Gebergte door te komen. Gedurende dit gedeelte van den tocht moest er van het rijtuig en de paarden het meeste gevergd worden. Eenmaal in de nabijheid van Erie of Ontario gekomen, hadden zij slechts de vlakte door te trekken waar de wielsporen van andere voertuigen en de door de hoeven van andere paarden platgetreden paden hun van zelf den weg zouden wijzen.
Niet dan langzaam kwamen zij in deze bergachtige streek vooruit. Ook hadden zij vrij wat last van koude want de laatste weken van den winter deden zich terdege voelen, al bevonden zij zich pas op den acht-en-dertigsten breedtegraad, dat is op gelijke aardrijkskundige hoogte als Sicilië en Spanje in Europa. Zooals bekend is ondervindt Amerika de werking niet van den Golfstroom, dien warmen zee-arm, die uit de Golf van Mexico komende, zich in oostelijke richting dwars door den oceaan naar Europa wendt. Hierdoor is het amerikaansche klimaat, op gelijke breedte, veel kouder dan dat der europeesche landen. Dit zou echter nog slechts eenige weken duren. Dan was de winter voorbij en de vruchtbare bodem van Californië zou zich weder vertoonen in al zijnen rijkdom, als het land waar het graan een honderdvoudigen oogst brengt, waar alle voortbrengselen der heete zoowel als der gematigde luchtstreek in weelderigen overvloed tieren, suikerriet, rijst, tabak, oranjeappelen, olijven, citroenen, ananassen, bananen en andere vruchten. Niet het goud maakt Californië rijk, maar de ongeëvenaarde vruchtbaarheid zijner uitgestrekte landouwen. [31]
In de Sierra Nevada. (Zie bladz. 30).
[32]
—Wij zullen nog wel eens aan dit heerlijke land denken, merkte Cornelia op, die voor eene welvoorziene keuken lang niet onverschillig was.
—Snoepster die gij zijt! antwoordde Cesar.
—Ik zeg het niet voor mij, maar voor de kinderen.
Menige dag ging voorbij terwijl zij langs den rand der wouden en dwars door de groene vlakten hunnen weg zochten. Ontelbaar waren de troepen vee die zij in het wild tegenkwamen, en die hier overvloed van voedsel vinden zonder dat op eenige plek het weelderige grastapijt een spoor vertoont van afgegraasd te zijn. Den onuitputtelijken plantengroei van Californië, die zich zonder ophouden telkens vernieuwt, kan niemand zich voorstellen die hem niet aanschouwd heeft. Het is de korenschuur van het land langs den stillen Oceaan; alle handelsvloten, zoo die vereenigd werden om de oogsten er van weg te voeren, zouden niet in staat zijn de opbrengst uit te putten. De Schoone Zwerfster schreed voort met dezelfde snelheid waarmede zij in den regel hare reizen maakte, dat was eene mijl of zes, zeven daags, zelden meer. Zoo was zij met haar levenden last reeds in alle staten der Unie geweest en had zij den troep van Cascabel overal bekend gemaakt, van de monden der Mississippi tot in Nieuw-Engeland. Maar op hare vroegere tochten werd er in iedere stad halt gehouden teneinde er voorstellingen te geven en geld op te halen. Thans ging het in eene rechte lijn van het Westen naar het Oosten, zonder dat er moeite gedaan werd om op eenige manier de aandacht der bewoners te trekken. Geene kunstreis deden zij ditmaal, maar het was in de eerste plaats om het oude Europa te doen en daarna om de vriendelijke dorpen van het goede Normandië.
Het was dan ook een vroolijke tocht en menig stevig gebouwd huis, dat zij tegenkwamen, had den goeden geest die in de voorbijtrekkende woning op wielen heerschte, kunnen benijden. Er werd heel wat gelachen, gezongen en gekheid gemaakt, ook maakte Sander nu en dan met zijn klephoorn de vogels aan het schrikken, wier onbezorgdheid voor het overige veel overeenkomst had met de gemoedsstemming van het zwervende gezin.
Dit alles nam echter niet weg dat de dagen, gedurende welke zij op reis waren, niet in ledigheid mochten worden doorgebracht.
—Kinderen, zeide Cascabel telkens, wij moeten oppassen dat wij niet verroesten!
Zoo dikwijls er halt gemaakt werd om de paarden te laten rusten, was het dus met de rust der reizigers gedaan. Niet zelden gebeurde het dat er Indianen nieuwsgierig kwamen kijken, terwijl [33]Jan zich in het balanceeren oefende, de kleine Napoleona eenige nieuwe danspassen en toeren probeerde en Sander zijne ledematen uitrekte en boog alsof ze van guttapercha waren. Dan toonde ook Cornelia de kracht harer spieren en liet haar man de zeldzaamste geluiden uit zijne buik komen, terwijl Jako zat te snateren in zijne kooi, de twee honden samen allerlei kunsten uitvoerden en John Bull, door het voorbeeld aangestoken, zijne malste grimassen vertoonde.
Hierbij moeten wij echter niet verzuimen te vertellen dat Jan ook op andere wijze den tijd niet ongebruikt voorbij liet gaan. De enkele boeken die hij in de Schoone Zwerfster bergen kon, werd hij niet moede te lezen en te herlezen. Het waren nieuwe leerboeken voor aardrijkskunde en cijferkunst, benevens eenige reisbeschrijvingen. Ook hield hij wat op eene zeereis het »Scheepsjournaal« genoemd zou worden en menig reisavontuur werd op onderhoudende manier daarin verhaald.
—Ge zult nog veel te knap worden, zei zijn vader wel eens. Maar ge moogt doen wat ge goed vindt.
Het kwam bij Cascabel niet op den leerlust van zijn eerstgeborene tegentegaan. Hij en zijne vrouw waren er in den grond van hun hart niet weinig trotsch op dat een hunner spruiten een »geleerde« scheen te willen worden.
In den namiddag van den 27sten Februari bereikte de Schoone Zwerfster den ingang van een der passen door de Sierra Nevada. Daar doorheen te komen was een vermoeiend vooruitzicht en zou wel een dag of vier duren. Menschen en dieren moesten tot halfweg de hoogte van den berg onafgebroken klimmen. Om den wagen naar boven te krijgen langs het nauwe pad, dat zich zigzagsgewijs om de wanden van den berg slingerde, moesten de reizigers telkens de handen aan de wielen slaan. Daarbij kwam dat naarmate zij hooger kwamen, het weer minder gunstig dreigde te worden, al begonnen zij reeds den invloed van de vroegtijdig invallende Californische lente te gevoelen. Geweldige regens, hagelbuien en sneeuwstormen maken deze bergpassen dikwijls onveilig, vooral op plaatsen waar de weg, plotseling eenen scherpen hoek makende tusschen hooge rotsen, als in eenen trechter doordringt. Het hoogste punt der passen ligt boven de grens der nimmer smeltende sneeuw, en eerst na ruim een paar duizend meters op deze hoogte te zijn voortgeschreden, begint de reiziger in het land der Mormonen langzaam te dalen.
Cascabel was echter voornemens te werk te gaan zooals hij bij dergelijke gelegenheden gewoon was te doen en hulp-paarden te huren. Die kon hij gewoonlijk in het eene of andere gehucht aan [34]den voet der bergen wel krijgen, evenals een paar mannen, hetzij Indianen of Amerikanen, om als voerlieden dienst te doen. Dit kostte wel eenig geld, maar het was onvermijdelijk indien hij zijn eigen tweespan niet wilde bederven.
Des avonds van den 27sten bevonden zij zich bij den ingang van den Sonora-pas. De valleien welke zij tot dusver doorgetrokken waren, hadden geen bijzondere moeilijkheden opgeleverd en het was dus nog niet noodig geweest de taak van Vermout en Gladiator te verlichten. Maar al ware het geheele gezelschap hen te hulp gekomen, dan waren hunne vereende krachten nog niet toereikend geweest voor hetgeen hun thans te doen stond.
Op korten afstand van een klein gehucht, verloren te midden der eenzaamheid van het gebergte, werd halt gehouden. Het waren slechts enkele huizen, en op een paar geweerschoten afstands stond eene landhoeve, waarheen Cascabel plan maakte zich dienzelfden avond te begeven, teneinde te zien of hij voor den volgenden dag daar paarden kon bekomen om de zijne te helpen.
Eerst moesten er echter de noodige maatregelen genomen worden om hier den nacht door te brengen.
Nadat alles gereed gemaakt was zooals zij het gewoon waren, gingen er een paar op uit om in het gehucht een en ander te koopen, spijs voor de menschen en voeder voor het vee.
Dien avond was er geen sprake van oefeningen of toeren te maken, want allen waren moede. Het was een zware dag geweest; een groot gedeelte van den weg hadden zij te voet moeten afleggen teneinde den last voor de paarden te verlichten. Cascabel bepaalde dus dat ieder rust moest houden en tevens dat daarin geen verandering zou komen zoo lang zij in de Sierra aan het stijgen waren.
Cesar wierp een laatsten blik op de toebereidselen voor den nacht en overtuigde zich dat alles in orde was. Toen vertrouwde hij de Schoone Zwerfster aan de waakzaamheid van zijne vrouw en kinderen, en sloeg hij met Kruidnagel den weg in naar de hoeve, uit wier schoorsteenen blauwe rookwolken tusschen de boomen naar boven stegen.
De boerderij bleek bewoond te worden door een Californisch gezin, dat de vreemdelingen vriendschappelijk ontving. De eigenaar beloofde drie paarden met twee geleiders te zullen leveren. De beide mannen zouden tevens als wegwijzers dienen tot aan de plek waar de helling van het gebergte naar den oostkant eenen aanvang neemt. Van daar af had de Schoone Zwerfster geene hulp meer noodig en de mannen zouden dan de paarden terugbrengen, maar het een en ander zou vrij wat geld kosten. [35]
Cesar Cascabel dong en pingelde als een man die er niet van houdt om zijn geld weg te gooien. In het eind werden zij het eens tot eenen prijs, die de som niet te boven ging welke hij voor dit gedeelte der reis had bestemd.
Den volgenden ochtend te zes uren waren de mannen met de drie paarden op het appèl. De dieren werden vóór Vermout en Gladiator aangespannen en spoedig was de Schoone Zwerfster in een nauwen bergpas, waarvan de wanden aan weerszijden met dichte bosschen overdekt waren. Een paar uren verder maakte de weg een scherpen hoek en de weelderige landouwen van Californië, die onze reizigers niet zonder een gevoel van spijt vaarwel zeiden, verdwenen achter de geweldige berggevaarten der Sierra Nevada.
De drie paarden van den Californischen boer waren stevige beesten, op wier trekkracht zij staat konden maken, maar of hunne geleiders even goed te vertrouwen waren, scheen tamelijk twijfelachtig.
Het waren een paar sterke kerels van gemengd bloed, half Indianen en half Engelschen. Had Cascabel dat geweten, hij had hen zeker zonder verder vragen naar huis gestuurd.
Cornelia vond ten minste dat zij er alles behalve eerlijk uitzagen, Jan was het met zijne moeder eens en Kruidnagel stemde met hen in. Cesar scheen het ditmaal niet gelukkig getroffen te hebben, maar in het ergste geval waren zij toch maar met hun tweeën en als zij iets kwaads in den zin mochten hebben zouden zij ondervinden dat zij niet met weerlooze lieden te doen hadden.
Op het ontmoeten van slecht volk bestond in de Sierra niet veel kans, want de wegen stonden als veilig bekend. De tijd was voorbij toen de ruwe Californische mijnwerkers, die destijds loafers en rowdies bijgenaamd werden, met allerlei zwervend gespuis, uit alle deelen der wereld derwaarts gekomen, samenspanden om reizigers en eenzaam wonende lieden te plunderen. De goedgezinde bevolking had zoo dikwijls de lynch-wet op hen toegepast, dat er een einde was gekomen aan deze straatrooverijen.
Intusschen was Cascabel een te voorzichtig man om tegenover de twee vreemden niet op zijne hoede te wezen.
Dit viel niet tegen te spreken, dat het een paar flinke karrevoerders waren. De dag liep dan ook zonder eenig ongeval ten einde en dit was toch maar de hoofdzaak. Hadden zij het ongeluk gehad een wiel te verliezen of eene as te breken, dan zouden de bewoners van de Schoonste Zwerfster, op zulk eenen afstand van iedere menschelijke woning en zonder gereedschap om eenige avarij van beteekenis [36]te herstellen, in de grootste verlegenheid geraakt zijn.
De bergpas was uitermate wild en woest. Aan weerszijden niets dan dennenstammen, bijna zwart van kleur, waartusschen de steenachtige grond met een dik tapijt van mos bekleed was. Verbazende rotsklompen lagen telkens in den weg en moesten omgetrokken worden. Vooral was dit het geval langs een der zijtakken van de Walkner-rivier, die zelve haren oorsprong neemt in het meer van dien naam en wier wateren met geweldige sprongen hunnen weg nemen naar diepe afgronden. In de verte, hoog tusschen de wolken, schemerde de Castle-piek, een puntige rots, van lagere spitsen omgeven die in de grilligste fatsoenen uit diepe ravijnen oprijzen.
Tegen vijf uur des namiddags begon het in den door hooge bergwanden ingesloten bergpas reeds donker te worden. De weg maakte hier weder een scherpen hoek en de helling was zoo steil dat een gedeelte der lading van den wagen moest genomen worden om hem te verlichten. Het onderaan hangende dekkleed met al wat er in was en bijna de geheele bovenlast werden voorloopig achtergelaten.
Ieder stak zijne handen uit om te helpen en het moest erkend worden dat de twee karrevoerders zich niet lui toonden, waardoor Cascabel en de zijnen eenigszins terugkwamen van den ongunstigen indruk, dien de mannen aanvankelijk op hen gemaakt hadden. De tocht door de bergpas zou trouwens nog slechts twee dagen duren, dan zouden zij het hoogste punt bereiken en konden de hulppaarden met hunne geleiders weder naar de hoeve terugkeeren.
Toen er eene geschikte plaats gevonden was om des nachts verblijf te houden, gingen de karrevoerders ook eene plek zoeken om hunne paarden vast te binden. Terwijl zij hierop uit waren, ging Cascabel met zijne twee zonen en Kruidnagel terug naar het punt van den weg, waar de afgeladen voorwerpen zoo lang waren neergelegd.
Na den vermoeienden dag smaakte het avond-eten dubbel. Niemand talmde lang om te gaan slapen.
Cascabel bood de twee vreemden eene slaapplaats aan in eene der afdeelingen van de Schoone Zwerfster, maar daarvan wilden zij niet gediend zijn. Zij zeiden dat zij onder de boomen een beter onderkomen konden vinden om in hunne dikke dekens gewikkeld tevens de paarden goed onder hun bereik te hebben.
Korten tijd nadat dit aldus geregeld was, lag niemand in het kampement meer met open oogen.
Zoodra het den volgenden ochtend licht begon te worden waren groot en klein weder op de been. [37]
Wij zijn bestolen. (Zie bladz. 38).
[38]
Cascabel met Jan en Kruidnagel kwamen het eerst uit de Schoone Zwerfster voor den dag en gingen den kant op waar Gladiator en Vermout den vorigen avond vastgezet waren.
Hunne paarden waren daar ook, maar die van den boer waren nergens te zien.
Zij konden echter niet ver afgedwaald wezen en Jan keerde naar den wagen terug om de karrevoerders te gelasten hunne beesten weder op te zoeken. Maar ook de twee mannen waren niet bij de hand.
—Waar zouden zij zitten? vroeg Jan.
—Ik denk, zeide Cesar, dat zij er reeds op uit zijn om hunne paarden terug te halen.
—Ohé!... Ohé!... riep Kruidnagel met zijne schelle stem, die ver in den bergpas teruggekaatst werd.
Er kwam geen antwoord.
Nu begonnen Jan en zijn vader samen te schreeuwen zoo hard zij konden, ook gingen zij een eind naar beide kanten den weg op, heen en weer terug.
De twee karrevoerders kwamen niet te voorschijn.
—Zouden wij nu toch gelijk gehad hebben toen hun tronie ons zoo weinig aanstond? zeide Cascabel.
—Maar wat voor reden zouden zij hebben om ons in den steek te laten? merkte Jan op.
—Zeker om ons eene leelijke poets te bakken.
—Maar wat hebben zij er aan om van ons van daan te loopen?
—Ja, wat hebben zij daar aan?... Wacht eens, misschien kunnen wij er gemakkelijk genoeg achter komen!
Door Jan en Kruidnagel gevolgd, snelde Cascabel zoo hard hij loopen kon naar den reiswagen.
De trede opvliegen, de deur openstooten, alle vertrekken doorrennen om in het achterste te gaan kijken of de goedbewaakte geldkist nog op hare plaats stond, was het werk van een oogenblik. Eene seconde later kwam Cesar weder voor den dag, met den uitroep:
—Wij zijn bestolen!
—De geldkist? vroeg Cornelia.
—De schoeljes hebben die meegepakt! [39]
Zulke schavuiten!
Zij verdienden met alle recht dien naam. De familie Cascabel was helaas het slachtoffer van hunne schurkerij.
Elken avond was Cesar gewoon zich te overtuigen of de geldkist nog op hare plaats stond... Maar nu herinnerde hij zich dat hij den vorigen avond, doodmoede van den zwaren tocht en bijna niet meer kunnende zien van slaperigheid, van die gewoonte was afgeweken. Het was duidelijk dat de twee karrevoerders, gebruik makende van het oogenblik dat Jan en Sander met hun vader, vergezeld van Kruidnagel, waren teruggeloopen om het goed te halen dat op een lager gedeelte van den weg was achtergelaten, in het achterste gedeelte van den reiswagen waren doorgedrongen zonder dat iemand dit had opgemerkt. Daar hadden zij zich van de geldkist meester gemaakt en die tusschen de struiken langs den weg verborgen. Dat was de reden geweest waarom zij den nacht niet binnen de Schoone Zwerfster hadden willen doorbrengen. Zij hadden gewacht tot alle leden van het gezin in slaap waren en zich toen met de hulp-paarden uit de voeten gemaakt.
Van de spaarpenningen van den troep was geen cent meer over. Alleen had Cascabel zelf nog eenige dollars bij zich. Het was nog een geluk dat de roovers de paarden, Vermout en Gladiator, ook niet medegevoerd hadden. [40]
De honden, reeds sedert een etmaal gewend de twee kerels te zien komen en gaan, hadden niet aangeslagen. De diefstal was dus zonder eenige moeite gepleegd.
Waar nu de gauwdieven terug te vinden, nu zij zich over de hun bekende bergpaden van de Sierra Nevada uit de voeten gemaakt hadden? Hoe het geld terug te bekomen? En hoe de reis naar Europa terug te doen, zonder geld om den overtocht te betalen?
Allen waren wanhopig, de een barstte in tranen, de ander in verwenschingen los. Cesar Cascabel was bijna razend van woede en het kostte zijne vrouw en zijne kinderen niet weinig moeite hem tot bedaren te brengen. Maar toen deze eerste opwelling voorbij was, kreeg hij spoedig zijne tegenwoordigheid van geest terug als een man die niet gewoon was met nuttelooze verwenschingen zijnen tijd te verspillen.
—Die ellendige geldkist! kon Cornelia niet nalaten te zeggen.
—Ja, als wij dat ding niet gehad hadden, voegde Jan er bij, zou ons geld.......
—Het is waarachtig een mooie inval van mij geweest, riep Cascabel uit, die satansche kist te koopen. Nu zie ik pas in dat het voorzichtiger is, als men eene geldkist heeft, er niets in te bewaren! Wat geeft het of zoo’n ding tegen het vuur bestand is, zooals die winkelier in Sacramento mij verzekerd heeft, als het toch door den eersten dief den beste weggekaapt kan worden!
Ieder begrijpt welk een harde slag dit voor onze reizigers was en niemand zal er zich over verwonderen dat zij in de eerste oogenblikken er als door versuft waren. Met zooveel moeite tweeduizend dollars bij elkaar te hebben en ze dan op die manier te moeten kwijtraken!
—Wat moeten wij beginnen? vroeg Jan.
—Ja, wat moeten wij beginnen? herhaalde Cascabel, terwijl de woorden met moeite tusschen zijne saamgeklemde tanden doorkwamen, alsof hij ze kauwde. Het is maar al te duidelijk wat wij beginnen moeten; het is zelfs zóó eenvoudig dat er niets tegen in te brengen is. Zonder hulp-paarden kunnen wij den berg niet over. Wij kunnen dus niet anders dan naar de boerderij terug. Misschien vinden wij daar onze twee schobbejakken ook!
—Waarschijnlijk zijn zij daar niet heengegaan, merkte Kruidnagel in zijnen eenvoud op.
Dat was inderdaad alles behalve waarschijnlijk. Maar er zat niet anders op, Cesar had het terstond begrepen, dan terug te gaan. Want den tocht bergopwaarts konden zij niet voortzetten. [41]
Vermout en Gladiator werden dus ingespannen en de terugrit door den bergpas naar beneden nam eenen aanvang.
Dat ging maar al te gemakkelijk, helaas! Van eene helling af te komen kost niet veel moeite; maar het was een treurige tocht in alle stilte, die slechts van tijd tot tijd werd afgebroken als Cesar in eenen stroom van verwenschingen zijn gemoed lucht gaf.
Tegen den middag kwam de Schoone Zwerfster aan de hoeve, waar niemand iets van de dieven wist. De eigenaar was woedend toen hij het geval vernam, maar sloeg weinig acht op hetgeen de familie Cascabel overkomen was. Dat zij bestolen was kon hem niet veel schelen; hijzelf was zijne drie paarden kwijt! De booswichten waren zeker een eind het gebergte ingevlucht en nu reeds aan de andere zijde van den pas. Hen na te zetten was niet doenlijk. Het had er iets van alsof de boer zelfs Cascabel nog aansprakelijk wilde stellen voor het stelen zijner paarden.
—Neen maar, die is goed! riep Cesar uit. Waarom hebt ge zoo’n paar schoeljes in dienst, en verhuurt gij ze aan menschen die hen meenen te kunnen vertrouwen?
—Hoe kon ik dat weten? antwoordde de boer. Ik had nooit reden van klagen over hen gehad. Zij kwamen uit engelsch Columbia....
—Wat, waren het engelschen?
—Zeker!
—In zoo’n geval, mijnheer, waarschuwt men de menschen, schreeuwde Cascabel. Voor zoo iets had ik gewaarschuwd moeten worden!
Dit mocht zijn zooals het wilde, de diefstal was in elk geval gepleegd.
Moeder Cascabel was volkomen ontroostbaar, maar haar echtgenoot die meer filozoof geworden was op zijne veeljarige omzwervingen, kreeg betrekkelijk spoedig zijne kalmte terug.
Alle leden van het gezin kwamen in de Schoone Zwerfster bijeen teneinde te overleggen wat hun te doen stond. Uit die beraadslaging, zeide mijnheer Cascabel met eene deftigheid die bewees dat hij reeds de oude weder geworden was, kon niet anders dan »eene allergewichtigste beslissing« voortvloeien.
—Kinderen, zeide hij, er komen in het leven omstandigheden voor waarin een verstandig man moet weten wat hem te doen staat, en ik heb ook opgemerkt dat dit in den regel onaangename omstandigheden zijn. Dat is ook het geval met die waarin wij ons op het oogenblik bevinden door de schuld van die gemeene smeerlappen van engelschen... Englishmen, zooals ze zich [43]noemen!... Hierover lang te praten baat echter niets, vooral niet omdat er maar één plan overblijft dat wij kunnen uitvoeren,... en dat zullen we ook uitvoeren!
De terugtocht door den bergpas naar beneden nam een aanvang. (Zie bl. 41).
—Wat is dat dan? vroeg Sander.
—Ik zal er terstond toe overgaan u op de hoogte te brengen van hetgeen ik in mijn hoofd heb, antwoordde zijn vader. Maar om te weten of het uitvoerbaar is, moet Jan beginnen met dat ding voor den dag te halen waar de kaarten in zijn.
—Mijn atlas bedoelt gij?
—Jawel, jawel, uw atlas. Van aardrijkskunde moet ge meer weten dan een van ons allen. Voor den dag dus met uw atlas.
—Ik zal hem krijgen vader.
De atlas werd gehaald en op de tafel opengelegd. Toen hervatte papa Cascabel:
—Het spreekt van zelf, kinderen, dat ofschoon die fielten van engelschen—dat ik niet aan hun boeventronies gezien heb dat het engelschen waren!—met onze geldkist op den loop zijn—dat ik ook op het denkbeeld komen moest om er eene geldkist op na te willen houden!—het spreekt van zelf, herhaal ik, dat wij desniettemin ons plan niet opgeven om naar Europa terugtekeeren....
—Het opgeven?... Dat nooit! bevestigde zijne vrouw.
—Goed geantwoord, Cornelia. Wij willen naar Europa en wij zullen er komen! Wij willen Frankrijk terugzien en wij zullen het! Dat zoo ’n paar bandieten ons bestolen hebben, is geen reden.... Ik tenminste moet naar mijn land terug of ik ga dood....
—Gij moogt niet dood gaan, Cesar! Wij zijn eenmaal op weg naar Europa en wij keeren niet weer terug...
—Alles goed en wel, vroeg Jan, maar hoe? Op welke manier zullen wij er komen?
—Ja, op welke manier, dat is de vraag... hernam Cascabel, terwijl hij zich achter het oor krabde. Wij kunnen wel, met onderweg voorstellingen te geven, dagelijks zooveel verdienen als noodig is om te New-York te komen; maar eenmaal met onze Schoone Zwerfster dáár aangeland, hebben wij geen geld om onze plaatsen op de stoomboot te betalen.... En zonder stoomboot zie ik geen kans om aan den overkant te komen, of het moest zijn door zwemmen. Dit nu lijkt mij nog al bezwaarlijk....
—Dat is inderdaad heel moeielijk, patroon, bevestigde Kruidnagel,... of wij moesten zwemvliezen hebben....
—Welnu, heb jij die?
—Zoover ik weet, niet....
—Houd dan je mond en luister. [44]
Daarop richtte hij het woord meer rechtstreeks tot zijn oudsten zoon.
—Maak open die atlas, Jan! Laat ons op de kaart zien waar wij zijn!
Jan zocht de kaart van Noord-Amerika op en spreidde die uit. Nieuwsgierig keken de anderen, toen hij met den vinger op een punt in de Sierra Nevada wees, een klein eind oostelijk van Sacramento.
—Hier is de plek, zeide hij.
—Best, hernam Cesar. Wanneer wij dus onzen tocht over het gebergte hadden voortgezet, zouden wij het geheele grondgebied der Vereenigde Staten tot New-York toe hebben moeten doortrekken?
—Natuurlijk, vader.
—Hoeveel mijlen is dat?
—Ongeveer dertienhonderd.
—Onthoud dat! Vervolgens hadden wij den Oceaan over moeten varen?
—Dat kon niet anders.
—Hoeveel mijlen varens is dat weer?
—Ten naasten bij negenhonderd, tot aan het vasteland van Europa.
—En eenmaal in Frankrijk, zouden wij zoo goed als in Normandië geweest zijn, niet waar?
—Op eene kleinigheid na.
—Hoeveel is dat nu samen?
—Tweeëntwintighonderd! riep Napoleona, die het al op hare vingers had uitgerekend.
—Kijk zoo’n kleuter! zeide mijnheer Cascabel. Dat kan ook al cijferen..... Is het zoo, twee duizend twee honderd mijlen?
—Ten naasten bij vader, bevestigde Jan, en dan rekenen wij ruimschoots.
—Welnu kinderen, dat eind zouden wij met onze wakkere Schoone Zwerfster wel kunnen afleggen, als er maar geene zee lag tusschen Amerika en Europa, een eeuwig groote waterplas dien wij over moeten. Zonder geld, dat wil zeggen zonder stoomboot, komen wij niet aan den overkant....
—Of wij moesten zwemvliezen hebben, viel Kruidnagel in de rede.
—Daar heb je hem weer met zijn zwemvliezen! zei Cascabel, terwijl hij zijne schouders ophaalde.
—Dus is het duidelijk, merkte Jan op, dat wij den kant van het Oosten onmogelijk op kunnen.
—Onmogelijk mijn jongen, ten eenenmale onmogelijk! Maar zouden wij er in westelijke richting niet kunnen komen? [45]
Jan, laat ons op de kaart zien waar wij zijn. (Zie bladz. 44).
[46]
—In westelijke richting? vroeg Jan verbaasd.
—Ja zeker! Kijk eens na waar wij terecht zullen komen als wij den kant van het Westen opgaan?
—Dan zouden wij eerst Californië en Oregon, en vervolgens het territorium Washington door moeten tot aan de noordelijke grens van de Vereenigde Staten.
—En vervolgens?
—Vervolgens door Engelsch Columbia.....
—Bah! zeide Cascabel met een vies gezicht. Zit er niets anders op dan dat wij door dat stuk van Engeland trekken?
—Onmogelijk, vader.
—In ’s hemels naam dan. En verder!
—Achter de noordelijke grens van Columbia ligt de provincie Alaska....
—Is die ook al van de engelschen?
—Neen, van de russen—ten minste op het oogenblik nog, want er is sprake van haar intelijven.
—Bij Engeland?
—Neen, bij de Vereenigde Staten.
—Dat doet mij pleizier! Wat komt er achter Alaska?
—Daar ligt de Behringstraat, die het vasteland van Amerika van dat van Azië scheidt.
—Hoeveel mijlen is dat, van de plek waar wij ons thans bevinden tot aan die Behringstraat?
—Elfhonderd mijlen.
—Onthoud dat, Napoleona. Straks moogt ge weder optellen.
—En wat moet ik doen? vroeg Sander.
—Je moogt het natellen.
—Vertel mij nu eens, Jan, hoe breed de Behringstraat wel zijn kan?
—Nagenoeg twintig mijlen, vader.
—Twintig mijlen! merkte moeder Cascabel op.
—’t Is maar een sloot, Cornelia, niet veel meer ten minste.
—Nu ja, een sloot, maar dan toch een breede.
—Een sloot, zeg ik. Bovendien Jan, vriest die Behringstraat in den winter niet dicht?
—Heelemaal vader. Gedurende vier of vijf maanden is het niets dan een groot ijsveld.
—Prachtig! over het ijs te trekken is geen bezwaar.
—Wel neen, dat wordt ieder jaar gedaan.
—Dat is nog eens een pleizierige straat!
—Maar als wij daar overheen zijn, vroeg Cornelia, komt er dan in ’t geheel geen zee meer? [47]
—Neen, moeder. Van de Behringstraat af tot aan het Russische gebied in Europa, ligt niets dan land.
—Laat ons dat eens op de kaart zien, Jan.
Jan zocht nu in den atlas de algemeene kaart van Azië op en Cascabel bekeek die met aandacht.
—Dat ziet er niet kwaad uit, merkte hij op. Er zijn geloof ik niet veel onbewoonde landen daar in Azië?
—Niet heel veel, vader.
—Maar waar ligt nu Europa?
—Hier, antwoordde Jan, terwijl hij met zijnen vinger op het Oeralgebergte wees.
—Hoe ver is het wel van die straat.... hoe heet ze ook weer? ... van die Behringsloot tot aan de Europeesche grens van Rusland?
—Dat schat ik op zestienhonderd mijlen.
—En van daar tot in Frankrijk?
—Nagenoeg zeshonderd.
—Hoeveel is nu het totaal van Sacramento af?
—Drieduizend driehonderd en twintig mijlen! riepen Sander en Napoleona allebei te gelijk.
—Knap gecijferd kinderen, zeide hun vader tevreden. Derhalve naar het Oosten tweeëntwintig honderd mijlen?
—Juist vader.
—En naar het Westen ongeveer drieëndertig honderd?
—Dat maakt elfhonderd mijlen verschil.....
—Zooveel is de westelijke weg langer, stemde Cascabel toe, maar dan ligt er geene zee tusschen beide. Als men den eenen kant niet op kan, kinderen, en er zijn er maar twee, dan kiest men den anderen. Ik stel dood eenvoudig voor dat te doen!
—Kijk, dan reizen wij achterste voren, riep Sander.
—Niet achterste voren, maar den omgekeerden kant uit.
—Heel goed, vader, antwoordde Jan. Maar ik moet u doen opmerken dat als wij den kant van het Westen opgaan, het niet mogelijk is die zooveel langere reis nog dit jaar afteleggen, en wij dus eerst later in Frankrijk kunnen komen.
—Dat zie ik nog niet in.
—Wel, elfhonderd mijlen is geen kleinigheid. De Schoone Zwerfster zal het wel uithouden, maar onze paarden?
—Welnu kinderen, als wij dit jaar niet in Europa komen, dan komen wij een jaar later, ziedaar alles! En nu ik er aan denk, zie ik er nog iets beters in. Als wij Rusland doortrekken komen wij te Perm, te Kasan, te Nisjni en op andere plaatsen, waar ik dikwijls van gehoord heb. Daar zijn overal groote kermissen, [48]wij kunnen er voorstellingen geven en ik sta er voor in dat de familie Cascabel een goed figuur zal maken en er niet met ledige beurs van daan zal komen!
Iemand die op alles een antwoord heeft, is door geen tegenspraak van zijn denkbeeld terug te brengen.
Het gaat met een karakter even als met ijzer. Als het hard geslagen wordt, trekt het zich samen, het wordt vaster, taaier en steviger. Met onze wakkere kermiskunstenaars ging het niet anders. Jaren achtereen hadden zij een moeielijk bestaan geleid en allerlei lotgevallen ondervonden; ontelbaar waren de bezwaren die zij overwonnen hadden, maar nooit hadden zij zulk eene bittere teleurstelling gehad als thans, nu al hunne spaarpenningen in handen van roovers waren gevallen en de terugreis naar hun land, langs den voorgenomen weg, eene onmogelijkheid geworden was. Maar die laatste harde slag van het noodlot was zoo ter dege aangekomen, dat zij zich nu ook sterk genoeg voelden om het ergste wat hun nog overkomen kon, te trotseeren.
Cornelia Cascabel en de kinderen maakten dus niet het minste bezwaar tegen het plan van het hoofd der familie. Toch was er moeielijk iets buitensporigers te bedenken, en Cascabel zou zelf aan zoo iets bijna onuitvoerbaars geen oogenblik gedacht hebben indien zijne begeerte om naar Europa terug te keeren niet om zoo te zeggen een stuk van zijn leven geweest ware. Daarom zag hij tegen niets meer op. Wat kon het hem schelen of hij heel het Westen van Amerika en vervolgens Siberië van het eene eind tot het andere door moest, nu dat de eenige weg was die hem openstond om in Frankrijk te komen!
—Bravo, bravo! riep Napoleona in de handen klappende uit.
—Bis, bis! voegde Sander er bij, die geen ander woord kende om den hoogsten graad van ingenomenheid uit te drukken.
—Zeg eens, vader, vroeg de kleine meid, zullen wij nu ook den czaar van Rusland zien?
—Zeker kind. Tenminste als Zijne Majesteit naar de kermis te Nisjni-Novogorod komt kijken.
—En zullen wij voor hem mogen werken?
—Dat kan wel gebeuren, als hij er pleizier in heeft.
—Dan krijgt hij van mij een zoen op zijn twee wangen.
—Misschien geeft hij er u maar één te zoenen, meidlief. Maar pas dan op, als je hem beetpakt, dat je zijne kroon niet vuil maakt.
Kruidnagel—om van hem niet geheel te zwijgen—dacht bij zichzelf dat er geen grooter genie op de wereld kon zijn dan zijn patroon. [49]
De weg was dus duidelijk aangewezen. De Schoone Zwerfster moest Californië, Oregon en het Washington-territorium door tot aan de grens die het amerikaansche van het engelsche gebied scheidt. Zij hadden nog een vijftigtal dollars in kas, het eenige losse geld dat gelukkig niet in de rampzalige geldkist geborgen was. Met dit sommetje konden de dagelijksche uitgaven op reis niet lang bestreden worden, en er werd dus bepaald dat de troep op ieder dorp en in elke stad, waar zij doortrokken, eene voorstelling geven zou. Hiermede ging eenige tijd verloren, maar dit kwam er niet op aan want zij moesten in elk geval wachten tot de Behringstraat over hare geheele breedte toegevroren zou wezen om met den reiswagen er over te kunnen. Dat zou niet het geval zijn vóórdat zij zeven of acht maanden verder waren.
—De drommel moge mij halen, zeide Cascabel om de beraadslaging te sluiten, als wij nog niet een aardigen stuiver ophalen vóór dat wij aan het andere eind van Amerika zijn!
Het scheen wel min of meer twijfelachtig of er in de bovenste streken van Alaska, waar niet veel andere bevolking gevonden wordt dan eenige zwervende Indianen-stammen, veel »stuivers op te halen” zouden zijn. Maar tot aan de westelijke grens der Vereenigde Staten, een land waar de troep van Cascabel nog nooit zijne kunsten vertoond had, zou het publiek stellig komen toestroomen, alleen reeds aangetrokken door hun beroemden naam. De kas zou dus niet ongevuld blijven.
Eenmaal die grens over zijnde, lag echter het engelsche grondgebied vóór hen. Daar waren steden genoeg, maar Cascabel zou liever honger geleden hebben dan zich zóó diep te vernederen dat hij engelsche schellingen of stuivers had moeten aannemen. Het hinderde hem al genoeg, ja hij vond het bijna onverdragelijk dat de Schoone Zwerfster en hare passagiers over eenen afstand van meer dan tweehonderd mijlen eene britsche kolonie door moesten.
Op het vaste land van Azië, in Siberië, waar onafzienbare vlakten zonder bewoners zich uitstrekken, konden zij niet veel anders ontmoeten dan eenige zwervende benden Samojeden en Tchouktchis, die niet dan bij uitzondering zich buiten hun onherbergzaam geboorteland vertoonen. De kas zou daar dus zeker geen goede zaken maken, maar daar viel eenmaal niets aan te doen.
Nadat alles afgesproken was, bepaalde Cesar dat de Schoone Zwerfster reeds den volgenden ochtend vroeg haren tocht hervatten zou.
Intusschen was het tijd geworden voor het avond-eten. Cornelia ging met haar gewonen ijver aan den arbeid en terwijl zij aan het [50]bakken en braden was, zeide zij tegen Kruidnagel, die weder als koksknecht dienst deed:
—Dat is toch knap bedacht van mijnheer Cascabel, om langs dien anderen weg in Europa te komen!
—Of het, juffrouw. Maar al wat de patroon in zijne braadpan... ik wil zeggen in zijne hersenkas klaar maakt is knap!
—Denk eens aan, Nageltje, nu wij de zee niet over moeten, kunnen wij ook niet zeeziek worden....
—Ten minste als het ijs in de Behringstraat niet op en neer gaat....
—Houd je mond, Nagel, of kraak geen kwade noten!
In dien tusschentijd voerde Sander eenige luchtsprongen uit tot groote tevredenheid van zijnen vader, en maakte Napoleona een sierlijken danspas, waarbij de honden haar op hunne achterpooten gezelschap hielden. Er was reden om met nieuwen ijver aan het leeren te gaan, want de voorstellingen moesten nu weer beginnen.
Op eens kwam Sander op eenen inval.
—Kijk, nù hebben wij niet eens gevraagd wat de paarden van die groote reis denken.
Hij liep op eenen draf naar Vermout, en zeide:
—Zeg eens oude heer, wat denk je van zoo’n rit van een duizend mijl of drie?
Vervolgens richtte hij tot Gladiator het woord:
—Wat zeg jij er van, met je stramme beenen?
De twee paarden begonnen allebei te hinniken, hetgeen beschouwd kon worden als een bewijs dat zij het heel pleizierig vonden.
Nu was de beurt aan de honden:
—Wagram en Marengo, mijne goede vrienden, er is eene aardige wandeling voor u in het verschiet.
Kwispelstaartend en blaffend sprong het tweetal tegen den knaap op. Er viel geen oogenblik aan te twijfelen: die twee zouden meê loopen, al was het tot het einde der aarde.
De aap mocht evenmin vergeten worden.
—Komaan mijnheer John Bull, geen vieze gezichten! Je zult vreemde landen te zien krijgen, oude jongen! Als je het te koud krijgt, zullen we je een pelsjas aantrekken. Kun je nog leelijke tronies trekken? Pas op dat je dat niet afleert!
John Bull toonde op hetzelfde oogenblik dat hij die kunst nog verstond, hetgeen de algemeene vroolijkheid nog vermeerderde.
Nu bleef alleen de papegaai nog over.
Cornelia en Kruidnagel in de keuken. (Zie bladz. 50).
—Geachte Jako, begon Sander, je hebt nog geen woord gezegd. [52]Je hebt toch je tong niet verloren? Wij gaan een mooie reis doen Jako! Wat zegt UEdele daarvan?
Uit de diepte van Jako’s hoornigen snavel kwamen een aantal raadselachtige geluiden, waarin de r’s ratelden alsof ze door Cesar Cascabel’s machtige longen werden voortgebracht.
—Bravo! riep Sander, Jako geeft zijne tevredenheid te kennen! Hij heeft duidelijk ja gezegd.
Met een aantal lucht- en duikelsprongen bekrachtigde Sander deze verzekering, en zijn vader liet niet na hem daarover zijne tevredenheid te betuigen.
Op dit oogenblik hoorden zij Cornelia roepen dat de tafel in den wagen gedekt was.
Allen snelden toe; de eetlust had onder het gebeurde in het geheel niet geleden en spoedig was er geen kruimel meer over.
Het was alsof zij geen van allen meer aan het ongeluk dachten, toen Kruidnagel op eens zeide:
—Daar bedenk ik iets, patroon. Die twee schavuiten zullen leelijk staan te kijken!
—Hoe zoo? vroeg Jan.
—Wel, zij weten het woord niet Waarmede het letterslot gesloten is en kunnen dus de geldkist niet open krijgen.
—Daarom houd ik het er ook stellig voor dat zij het ding weer terug zullen komen brengen, zeide Cascabel met een gullen lach.
Een wonderlijke kerel! Hij had het hoofd zoo vol met zijne nieuwe plannen dat hij den diefstal bijna weer vergeten was. [53]
Ja, zij waren op reis naar Europa, maar langs een weinig gebruikelijken weg, die zeker niet aan te bevelen is voor reizigers die haast hebben.
—Toch hebben wij ook haast, merkte Cascabel op, maar om weer geld te gaan verdienen!
Des ochtends van den 2den Maart werden Vermout en Gladiator voor de Schoone Zwerfster gespannen. Moeder Cascabel en haar dochtertje gingen binnen, haar man en de twee knapen volgden te voet, Kruidnagel mende, John Bull zat boven op den wagen en de honden liepen reeds heen en weer. Voort ging het.
Het was heerlijk weder. De vroege lente deed de knoppen aan de heesters openspringen. Het was alsof het voorspel reeds begonnen was van het verrukkelijke schouwspel, dat het voorjaar in dit gezegende land te zien geeft. Tusschen de twijgen van die boomen welke ook in den winter hun groen niet verliezen, zaten vogels te zingen. Dat waren steen-eiken, witte eiken en dennen, wier spitse uiteinden zich wiegden boven het eerste loof der heesters. Hier en daar stonden ook groepjes kleine kastanjeboomen en enkele manzanilles, waarvan de vrucht op appelen lijkt, waar de Indianen dan ook eene soort appelwijn van maken.
Aan Jan was de taak opgedragen om op de kaart den weg te zoeken dien zij aflegden. Maar bovendien rustte op hem in ’t bijzonder de zorg voor de provisiekamer, in dien zin dat hij maken [54]moest dat er nooit gebrek aan wild was. Marengo deed het zijne om te zorgen dat zijn baas dit niet vergat. Dit was trouwens niet noodig, want waar iets te schieten valt, zal geen echte jager noch zijn hond het wild met rust laten. Het was dan ook eene uitzondering wanneer er voor moeder Cascabel niet het een of ander te braden viel, een haas of eene kuif-patrijs, een korhoen of een koppel van die bergkwakkels, wier schoone veêren het oog bekoren, maar wier sappig vleesch nog streelender is voor het verhemelte. Bleef het met de jacht zóó voordeelig gaan, ook op de steppen van Alaska tot aan de Behringstraat toe, dan zouden zij niet veel geld behoeven uittegeven om in hun dagelijksch onderhoud te voorzien. Eenmaal in Azië gekomen, zouden zij misschien zooveel wild niet meer ontmoeten, maar daar, in de onafzienbare vlakten van het land der Tchouktchis, zouden zij op andere manieren aan den noodigen leeftocht zien te komen.
Voorloopig ging alles dus naar wensch. Cascabel was er de man niet naar om van de gunstige gelegenheid, die weer en wind op het oogenblik aanboden, geen gebruik te maken. Zoo snel als de paarden wilden, ging het vooruit. In dezen tijd van het jaar waren de wegen goed, maar na eenige maanden zouden de harde regens in den herfst ze moeilijk begaanbaar maken. Gemiddeld maakten zij zeven of acht mijlen in het etmaal, met eene poos rust op het midden van den dag om te eten, terwijl er te zes uur des avonds werd uitgespannen en alles voor den nacht in gereedheid werd gebracht. Men moet niet gelooven dat dit land weinig bewoond is. Op de akkers waren de landbouwers reeds aan het werk om den vruchtbaren grond gereed te maken voor den najaars-oogst die hier rijker vruchten afwerpt dan in eenig land ter wereld. Ook trokken zij door een aantal gehuchten, dorpen en kleinere of grootere steden hetgeen vooral het geval was naarmate de Schoone Zwerfster dichter in de nabijheid bleef van den linker oever der Sacramento-rivier. Dáár toch is de streek, die vroeger als het goudland bij uitnemendheid bekend stond en die nu nog den veelbeteekenenden naam Eldorado draagt.
Overeenkomstig hetgeen Cascabel, als aanvoerder van den troep, bepaald had, werden er overal waar de gelegenheid zich daartoe aanbood, voorstellingen gegeven. Zij hadden dit gedeelte van Californië nog nooit bezocht en kijkgrage menschen zijn er in den afgelegensten achterhoek te vinden. Te Placerville, te Aübüry, te Marysville, te Tchama en op andere plaatsen van meer of minder beteekenis, vonden zij eenen bijval die zich uitte in eenen regen van Amerikaansche centen, welke langzamerhand aangroeiden [55]tot een dozijn of wat dollars. Het publiek begon juist genoeg te krijgen van het onveranderlijke »Amerikaansche paardenspel” waardoor deze streken aanhoudend afgereisd werden. Napoleona met hare aanvallige vlugheid, Sander met zijne buigzame ledematen, Jan’s bedrevenheid in het balanceeren, Kruidnagel’s komieke vergissingen en domme streken, dat alles werd door de liefhebbers naar waarde geschat. Ook in de honden en den aap, John Bull, had ieder pleizier. De oudste leden van den troep, het echtpaar Cascabel, lieten zich bewonderen, Cesar om zijne groote spierkracht, Cornelia in het worstelen met alle liefhebbers die zich daartoe genegen toonden, waarbij wel te verstaan alleen de vlakke hand als wapen gebruikt mocht worden.
Den 12den Maart kwam de Schoone Zwerfster aan in het stadje Shasta, gelegen aan den voet van eenen berg van denzelfden naam die zich tot eene hoogte van veertienduizend voet boven de vlakte verheft. In het Westen vertoonde zich als een verward gevaarte het gebergte der Coast-Range, dat zij gelukkig niet over behoefden te trekken om in den Staat Oregon te komen. Het land was echter heuvelachtig genoeg. Tusschen een grillig net van uitloopers van het gebergte, op te nauwernood gebaande wegen welke niet dan met moeite op de kaart te vinden waren, kwam de reiswagen uiterst langzaam vooruit. Hier waren ook de dorpen dun gezaaid. De reis zou zeker gemakkelijker geweest zijn indien zij de kuststreek gevolgd hadden waar het terrein veel minder ongelijk is, maar om dat te doen zouden zij eerst de Coast-Range achter zich moeten hebben en over dit gebergte leidt bijna geen begaanbare weg. Het was dus beter nog een eind noordwaarts op te gaan en de laatste golvingen van den bergketen omtetrekken, en zoo in Oregon te komen.
Aldus luidde het advies van Jan, die in zaken van aardrijkskunde het meest te vertellen had. Zijn raad werd dan ook gevolgd.
Den 19den Maart trokken zij voorbij het fort Jones en dienzelfden dag kwam de Schoone Zwerfster in het stadje Yrika. Zij vonden daar een goed onthaal en veel bijval, waardoor de kas weder eenige dollars rijker werd. Het was de eerste maal dat deze streek door een franschen kunstenmakerstroep bezocht werd en in al die afgelegen gewesten van Amerika worden franschen met open armen ontvangen. Het volk mag hen lijden en is zeker vriendelijker tegen hen gezind dan sommige van Frankrijk’s naaste buren in Europa.
In dit plaatsje hadden zij verder gelegenheid tegen een matigen prijs de noodige hulppaarden te huren, zonder welke Vermout en [56]Gladiator het zware werk, dat zij hier te doen hadden, niet af konden. De Schoone Zwerfster kwam dus zonder ongeval over het noordelijkste uiteinde van den bergketen, ditmaal zonder door gidsen bestolen te worden.
—Natuurlijk! merkte Cascabel op. Het waren immers geen engelschen! Daarvan had ik mij wel overtuigd!
Men moet hieruit nu niet opmaken dat alles even gemakkelijk en de wagen over eenen zandweg ging. Maar dank zij de genomen voorzorgen, liep het zonder ongelukken af.
Den 27sten Maart eindelijk, na eenen afstand van ongeveer vier honderd kilometer afgelegd te hebben van de Sierra Nevada af, ging de Schoone Zwerfster de grens van Oregon over. In het Oosten werd de gezichteinder hier begrensd door den kalen berg Pitt, welke als een stijl op eenen zonnewijzer zijne schaduw in de vlakte werpt.
Menschen en dieren hadden het hard te verantwoorden gehad, zoodat zij onvermijdelijk te Jacksonville eene poos rust moesten nemen. Daarna lieten zij zich de Roques-rivier overzetten en volgden van toen af de bochten der kustvlakte, die zich zoo ver zij zien konden naar het Noorden uitstrekte.
Dit is een bergachtig, maar vruchtbaar land, dat alweder veel voor den landbouw belooft. Weilanden en bosschen wisselen elkaâr af; het landschap gelijkt in zijne hoofdtrekken op het Californische. Nu en dan kwamen zij troepen Sastès- of Umpaquas-indianen tegen, doch het waren vreedzame lieden, van wie zij niets te vreezen hadden.
In deze streek gekomen vond echter Jan, die geen uur verloren liet gaan dat hij met lezen kon doorbrengen, het noodig eene waarschuwing tot de anderen te richten, die hij in zijne boeken gevonden had.
Zij waren nu eenige mijlen voorbij Jacksonville, te midden van dichte bosschen waartusschen het fort Lane, op eenen heuvel van een paar duizend voet hoogte, verscholen ligt.
—Hier moeten wij oppassen, merkte Jan op, want het krioelt in dit land van slangen.
—Wat zegt ge, slangen! riep Napoleona verschrikt uit. Dan moeten wij maken dat wij hier van daan komen.
—Zacht wat kindlief, antwoordde haar vader. Wij moeten alleen een weinig voorzichtig zijn.
—Zijn dat gevaarlijke beesten? vroeg Cornelia.
—Erg gevaarlijk, moeder, zeide Jan. Het is eene soort van ratelslangen, die onder de kwaadaardigste van haar geslacht gerekend worden. Zij vallen niemand aan die niet met haar in aanraking [57]komt; maar zoodra ze bij ongeluk gestooten of getrapt worden, springen zij overeind en bijten, hetgeen in de meeste gevallen doodelijk is.
—Waar houden zij zich meestal op? vroeg Sander.
—Gewoonlijk onder droge bladeren, waar ze niet licht in het oog vallen, hernam Jan. Daarentegen verraden zij zich door dat ze met de ringen, die aan haar staart geplaatst zijn, een ratelend geluid maken als van eene krekel. Zoodra ge dat hoort, is het zaak te maken dat ge uit den weg komt.
—Opgepast dus! zeide Cesar. Ieder moet goed vóór zich kijken en allen moeten wij luisteren.
Niet zonder reden had Jan hen hier opmerkzaam op gemaakt, want in alle streken van westelijk Amerika worden slangen in menigte gevonden. Maar niet alleen slangen, ook tarantula-spinnen, wier steek niet veel minder gevaarlijk is.
Behoedzaam vervolgden zij dus hunnen weg en op ieder verdacht geluid werd acht geslagen. Zij moesten bovendien goed op de paarden passen, want voor deze zijn slangen en ander ongedierte evenzeer te vreezen als voor menschen.
Jan had er nog bijgevoegd dat die venijnige beesten niet alleen langs den weg kruipen, maar ook dikwijls in de huizen dringen, zoodat hun wagen er allerminst veilig voor was. In dit opzicht mochten zij zich dus op de Schoone Zwerfster niet verlaten.
Des avonds werd er met grooten ijver onder de bedden en in alle hoeken naar de onwelkome gasten gezocht. Napoleona gilde het uit van angst zoodra zij iets meende te zien dat haar verdacht voorkwam. Een opgeschoten eind touw zag zij voor eene ratelslang aan, al lag het ook doodstil en al zat er geen driehoekige kop aan. Met eenen schrik sprong zij dikwijls op als zij, half slapende, hier of daar eene krekel meende te hooren. Wij moeten er echter bijvoegen dat Cornelia zich niet veel geruster toonde dan de kleine meid.
—Voor den drommel, riep haar man eindelijk uit nadat zij hem een keer of wat aan ’t schrikken gemaakt hadden, gij vrouwen zijt met uwen angst voor slangen haast even lastig als de slangen zelve! Uw overgrootmoeder Eva was er zoo bang niet voor. Die praatte er zelfs mêe.
—Ja maar dat was in het paradijs, antwoordde Napoleona.
—Bovendien had zij beter gedaan met dat achterwege te laten, voegde moeder Cascabel er bij.
In de riviertjes werd menige heerlijke visch gevangen. (Zie bladz. 59).
Kruidnagel moest des nachts de wacht houden. Eerst had hij voorgesteld een groot vuur aan te steken ten einde daarmede de [59]slangen op eenen afstand te houden; maar hier bracht Jan tegen in dat hierdoor de slangen wel afgeschrikt, maar de tarantula-spinnen daarentegen aangetrokken zouden worden.
Dit alles maakte dat onze reizigers zich alleen op hun gemak voelden wanneer zij in het eene of andere dorp nachtverblijf konden houden. Daar was het gevaar voor onaangename verrassingen veel minder.
Zij trokken nogal eenige kleine plaatsjes door, zooals Canonville aan de Cow-kreek, Roseburg, Rochester, Youcalla enz. Daar brachten hunne voorstellingen telkens weder eenig geld in het laadje. Als Cesar zijne rekening opmaakte, kostte de reis hem niets want hij verdiende meer dan hij uitgaf. Gras vonden de paarden in de vlakte, wild was er in overvloed in het woud, en in de riviertjes werd menige heerlijke visch gevangen. De kas begon weder langzamerhand aantegroeien, maar het was er nog verre van daan, dat er uitzicht bestond om de tweeduizend dollars terug te verdienen die hun daar ginds in de Sierra Nevada ontstolen waren.
Gelukkig bleven zij allen voor beten of steken van slangen en tarantula’s bewaard, maar daarentegen werden zij na verloop van eenige dagen door iets anders geplaagd. Dat gaat zoo in de natuur. Die is wel mild, maar zij bezit ook ontelbare manieren om de menschen het leven onaangenaam te maken.
Dit gebeurde nadat onze karavaan, altijd haren weg vervolgende over het Oregon-gebied, de stad Eugène-city doorgetrokken was. Die naam met zulk een franschen klank had hen allen veel pleizier gedaan en mijnheer Cascabel had dien landgenoot wel willen kennen, die zeker een van de stichters der stad geweest was en haar zijnen naam gegeven had. Dat kon niet anders dan een brave man zijn, en al heette hij ook niet zooals een van de fransche koningen, Charles, Louis, François, Henri, Philippe of zelfs Napoleon, een franschman moest het toch zijn, dat stond als een paal boven water.
Achtereenvolgens hadden zij zich opgehouden te Harrisburg, te Albany en te Jefferson. Thans liet de Schoone Zwerfster »haar anker vallen” voor Salem, eene stad van eenigen omvang, de hoofdplaats van den staat Oregon, gelegen aan een der armen van de Villamette-rivier.
Dit was op den 3den April.
Cascabel bepaalde dat er hier een dag rust gehouden zou worden; dat wil zeggen dat zij niet verder trekken zouden, want op de markt der stad werd weder eene voorstelling gegeven en over de opbrengst daarvan hadden zij alle reden van tevredenheid. [60]
Toen dit afgeloopen was besloten Jan en Sander in de rivier, die zeer vischrijk heette te zijn, op de vangst uit te gaan.
Maar den daarop volgenden nacht kregen vader, moeder en kinderen op eens zoo’n ondragelijke jeuk over het geheele lichaam, dat zij een oogenblik niet anders dachten of een hunner had de anderen eene poets gebakken, zooals onder kermisklanten wel eens meer gebruikelijk is.
Des ochtends toen het licht geworden was, keken zij elkander echter stom van verbazing aan.
—Ik zie zoo rood als eene vrouw van de indiaansche Roodhuiden, riep Cornelia uit.
—Mijn gezicht is een en al blaâr! klaagde Napoleona.
—Kijk eens, ik zit van het hoofd tot de voeten vol bulten! kwam Kruidnagel vertellen.
—Wat beteekent dat nu? vroeg Cesar. Zou er in dit land de pest heerschen?
—Ik geloof dat ik wel weet wat het is, zeide Jan, nadat hij met aandacht de roode vlekken, waarmede zijne armen bedekt waren, had opgenomen.
—Nu, wat is het dan?
—Wij zijn door de Yèdre gestoken, zooals de Amerikanen het noemen.
—Loop naar de maan met uw Yèdre! vertel me liever wat dat is.
—De Yèdre, vader, is eene plant, die men maar even heeft aan te raken, te ruiken, ja zelfs te zien zooals verteld wordt, om er onaangename gevolgen van te ondervinden. Zij vergiftigt op eenen afstand.
—Wat zegt ge daar? riep Cornelia verschrikt uit. Zijn we vergiftigd?
—Nu, het is zoo erg niet, haastte Jan zich er bij te voegen. Met wat jeuk en misschien een beetje koorts zijn we er af.
Dit was inderdaad het geval. De Yèdre is eene ongezonde en venijnige plant. Het uiterst lichte zaad van dezen heester wordt door den wind voortgedreven en zoodra het in aanraking komt met de menschelijke huid, wordt die rood en komen er jeukende puisten op. Hoogst waarschijnlijk was de reiswagen, terwijl zij door de bosschen in den omtrek van Salem trokken, door zulk eenen met Yèdre-zaad bezwangerden luchtstroom gegaan. Gelukkig duurde deze huid-uitslag, waarvan zij geen van allen verschoond bleven, niet langer dan vierentwintig uren. Dien tijd brachten zij echter door met zich aanhoudend te krabben, zoodat zij allen iets van John Bull kregen, die in gewone omstandigheden zich met dit bij [61]de apen zoo geliefkoosde tijdverdrijf pleegde bezig te houden.
Den 5den April schudden de passagiers van de Schoone Zwerfster het Salemsche stof weder van hunne voeten, niet zonder eene jeukende herinnering aan hunnen tocht door het bosch langs de Villamette-rivier, hetgeen echter niet weg kon nemen dat zij dit een mooien naam, vooral voor fransche ooren vonden.
Over Fairfield, Canemah, Oregon-City en Portland, altemaal steden van vrij wat beteekenis, naderde de karavaan den 7den April de Columbia-rivier, de grensscheiding van Oregon, in welken Staat zij weder eenen afstand van honderdvijftien mijlen hadden afgelegd.
Naar het noorden strekte zich nu het gebied uit, dat toen nog als het Washington territorium bekend stond, maar sedert onder de Staten der Unie opgenomen is geworden. Het meest bergachtige gedeelte dezer streek liet de Schoone Zwerfster op haren verderen tocht links liggen, dat is in het Oosten. Hier liggen de uitloopers van een gebergte genaamd Cascade-Ranges, waaronder toppen gevonden worden als die van Sint Helena, van Baker en van Bainer, de eerstgenoemde negenduizend zevenhonderd, de twee anderen ongeveer elfduizend voet hoog. Het is alsof de natuur, na zich een tijdlang rust en aan uitgestrekte vlakten het aanzijn gegeven te hebben, nog eens hare krachten heeft willen toonen door in het Westen der Nieuwe Wereld eene reeks geweldige hoogten te doen verrijzen. Als men de geheele landstreek bij eene zee wilde vergelijken, zou men kunnen zeggen, dat die aan den eenen kant zoo effen ligt als een meer, maar aan den anderen kant door een nimmer ophoudenden stormwind bewogen wordt, waarbij dan de bergruggen de kruinen der golven zouden wezen.
Jan maakte inderdaad deze vergelijking en zijn vader had daar niet weinig schik in.
—Juist zoo, zeide hij. Eerst hebben we mooi weer gehad en nu komt er storm. Maar onze Schoone Zwerfster is een kloek zeilschip en gaat niet licht naar den kelder. Komaan, kinderen! Aan boord en het anker gelicht!
Ieder maakte zich op en de bewegelijke woning ging weder aan ’t »varen” over de onstuimige zee. Gaandeweg—om bij de vergelijking te blijven—werden de golven echter kleiner en dank zij de goede zorgen harer bemanning, kwam de ark der Cascabels behouden over de ergste plekken. Wel ging de reis niet altijd even snel, maar het schip liep toch op geen enkele klip of zandbank.
Ook vonden zij nog overal een goed onthaal, in de kleine stadjes als Kalmera en Monticello zoowel als in de forten, waar bijna geen andere bewoners gevonden werden als de manschappen van het [62]garnizoen. De wallen van deze versterkingen bestaan uit niets dan staketsels van zware palen, en de bezettingen zijn niet talrijk, maar beide zijn voldoende om de zwervende Indianen-stammen die het land doorkruisen in bedwang te houden.
Noch de Chinoux, noch de Nesquallys, welke stammen het land Walla-Walla voornamelijk in bezit hebben, deden dus de Schoone Zwerfster eenig kwaad. Tegen den avond kwamen de Indianen dikwijls op den stilstaanden reiswagen af, die hunne nieuwsgierigheid gaande maakte, maar zonder booze bedoelingen. Het meest stonden zij verbaasd over John Bull en over de malle gezichten die hij trok, want in dit gedeelte van Amerika zijn in ’t geheel geen apen en sommigen dachten niet anders of het beest was een der leden van het gezin.
Dat vond Sander eene goede gelegenheid om weder eens eene grap te hebben en hij verzekerde hun plechtig dat John Bull zijn jongste broertje was, maar zijne moeder kwam daar met groote verontwaardiging tegen op.
Eindelijk kwamen zij te Olympia, de hoofdstad van het Washington-territorium, en daar werd »op vereerend verlangen” de allerlaatste voorstelling gegeven, die de troep voornemens was op het grondgebied der Vereenigde Staten te vertoonen.
Niet ver van daar ligt de grens der Vereenigde Staten in het noordwesten van Noord-Amerika.
Van hier af liep de weg langs de kust van den Stillen Oceaan, of om juister te spreken, zij moesten de talrijke inhammen en zeeboezems volgen, Sounds genaamd, waar Van Couvereiland en het eiland Queen-Charlotte door worden ingesloten.
Voorbij het stadje Steklakoom moesten zij, om te beginnen, de Pagget-Sounds omtrekken. Zoo kwamen zij aan het fort Bettingham, dicht bij de zeeëngte, door welke de eilanden van het vasteland gescheiden worden.
Vervolgens kwam het vlek Whatcome, waar de berg Baker als een reus in de verte boven de wolken uitsteekt en een weinig verder Srimiahmoo, een plaatsje aan den mond van de Georgia-straat.
Den 27sten April eindelijk, na ongeveer driehonderdvijftig mijlen sedert Sacramento afgelegd te hebben, bereikte de Schoone Zwerfster de grensscheiding, welke bij het tractaat van 1847 tusschen de republiek der Vereenigde Staten en Britsch-Columbia is vastgesteld. [63]
Over de Frazer-rivier. (Zie bladz. 67).
[64]
Voor de eerste maal in zijn leven zette Cesar Cascabel, de natuurlijke en onverzoenlijke vijand van Groot-Brittannië, den voet op engelschen bodem! Nog nooit had het stof van dezen grond, dien hij instinktmatig haatte, aan zijne zolen gekleefd. Onze lezers moeten niet denken dat wij deze overdreven uitdrukkingen billijken, maar op eene andere wijze kunnen wij geen denkbeeld geven van de vrij belachelijke voorstelling, welke onze kermiskunstenaar zich maakte van de gevoelens die ieder goed franschman koesteren moet tegenover den zoogenaamden erfvijand van zijn land. Dit was een dwaas vooroordeel en in ’t geheel niet in overeenstemming met de begrippen van onzen tijd, maar de man was eenmaal niet anders.
Hij zag daarbij nog over ’t hoofd dat Columbia geen europeesch land is en dus geen deel uitmaakt van het echte Groot-Brittannië, bestaande uit Engeland, Schotland en Ierland, waartegen in vroeger tijd de volkshaat der franschen gericht was. Voor Cesar Cascabel was het genoeg dat de britsche vlag er wapperde, evenals zij bijvoorbeeld wappert boven de Indiën, Australië of Nieuw-Zeeland.
Britsch-Columbia is eene provincie van Nieuw-Brittannia, waaronder eene van de belangrijkste koloniale bezittingen der engelschen verstaan wordt, want de geheele Canada-Dominion, dat is Boven- en Beneden-Canada, alsmede de onmetelijke uitgestrektheden lands [65]die aan de Hudsonsbaai-compagnie zijn afgestaan, behooren ertoe. Twee oceanen, de Stille en de Atlantische, begrenzen het aan den West- en den Oostkant. De Zuidergrens vormen de Vereenigde Staten en deze loopt van het Washington-territorium in het Oosten tot den Staat Maine in het Westen.
Er was dus geen mogelijkheid voor onze karavaan om op haren tocht naar het Noorden deze engelsche bezitting te ontwijken. Wel waren het maar een paar honderd mijlen, want zoo lang is de kortste lijn tot aan de zuidelijke grens van Alaska, waar het russische gebied in westelijk Amerika eenen aanvang neemt. Maar twee honderd mijlen mochten eene kleinigheid wezen voor de Schoone Zwerfster, die wel andere reizen achter den rug had, het was toch precies tweehonderd maal meer dan Cesar Cascabel pleizierig vond in zulk een «vervloekt land” te vertoeven. Hij deed dus wat hij kon om het oponthoud zoo kort mogelijk te doen zijn.
Er zou dus nergens halt gehouden worden als alleen om te eten en te rusten. Ook van kunstenmaken, koorddansen of worstelen mocht niets inkomen. De familie Cascabel zou geen paarlen voor de zwijnen werpen en geen engelsche oogen op hare toeren vergasten. Voor muntstukken met het borstbeeld van koningin Victoria koesterde zij niets dan minachting en een papieren dollar was haar meer waard, dan een zilveren kroon of een gouden pond sterling.
Met deze voornemens bezield, kozen de passagiers der Schoone Zwerfster hunnen weg zoover mogelijk buiten de steden of dorpen. Als zij onder weg gelegenheid vonden om door de jacht aan leeftocht te komen, behoefden zij hunne beurs niet open te maken en de winkeliers in dit verafschuwde land geen voordeel van hunne reis te doen hebben.
Niemand verbeelde zich dat dit eene soort van aanstellerij van Cesar Cascabel was, het ging bij hem inderdaad van harte. Kalm als een wijsgeer had hij zich geschikt in de grievende teleurstelling welke hij ondervonden had; weinige uren waren voldoende geweest om hem na den schandelijken diefstal zijne opgeruimdheid te doen herkrijgen; maar van het oogenblik af dat hij de grens van Nieuw-Brittannië overtrok, was hij kregelig en uit zijn humeur. Met een zuur gezicht, het hoofd voorover en zijnen hoed over de ooren liep hij voort, terwijl hij met stuursche blikken de onschuldige voetgangers, die hij tegenkwam, monsterde. Hij was niet goed-lachs meer zooals anders en dat ondervond Sander bij eene grap die hij zich veroorloofde, maar die met een onverwachten uitbrander beloond werd.
Op een mooien dag ging die kwajongen opeens achteruit loopen, [66]wel een kwartier lang, waarbij hij de gekste bokkensprongen en grimassen maakte.
Knorrig vroeg zijn vader wat het beduidde om zich op die manier veel meer te vermoeien dan noodzakelijk of nuttig was.
—Wel, wij reizen immers den verkeerden kant uit! was Sander’s antwoord.
Al de anderen schoten in eenen lach, zelfs Kruidnagel, die het een heel geestig gezegde vond... als het tenminste niet uiterst flauw was.
—Sander, klonk het echter op strengen toon uit den mond van het hoofd des gezins, als je weer van die aardigheden verkoopt op oogenblikken dat het in ’t geheel niet te pas komt, zal ik zoodanig aan je ooren trekken dat ze op je hielen komen te hangen!
—Maar vader.....
—Mond gehouden! zoo lang wij in dit land van engelschen zijn, wordt er geen gekheid gemaakt.
Van dit oogenblik af waagde niemand meer eene grap in tegenwoordigheid van den geweldigen Albion-hater, al voelden de anderen ook niet zoo ’n heftigen afkeer van engelschen.
Dit gedeelte van Britsch-Columbia, dat zich uitstrekt tot aan de kust van den Stillen Oceaan, is zeer ongelijk van bodem. In het Oosten vormt het Rotsige Gebergte een hoogen scheidsmuur, die zijne vertakkingen tot in de poollanden uitzendt, en naar het Westen wordt de kust van Bute, die door een aantal fjords, even als de Noorweegsche kust, wordt ingesneden, beheerscht door schilderachtige en hooge rotsgevaarten. Zulke steilten worden nergens in Europa aangetroffen, zelfs niet in het land der Alpen, terwijl de gletschers in uitgestrektheid en diepte de Zwitschersche verre overtreffen. Zoo is bij voorbeeld de berg Hocker niet minder dan vijf duizend achthonderd meter hoog, dat is duizend meter meer dan de Mont Blanc, en is de berg Brun, ofschoon lager dan de eerstgenoemde, toch weder hooger dan de reus der Alpen.
Gelukkig voor onze karavaan ligt er tusschen de gebergten van het Oosten en het Westen eene breede en vruchtbare vallei, waar open vlakten en trotsche wouden elkander afwisselen. Langs den straatweg, die door dit dal loopt, stroomt eene belangrijke rivier, de Frazer, die over eene lengte van ongeveer honderd mijlen van Zuid naar Noord stroomt, en zich uitstort in den nauwen zeearm, welke ingesloten wordt door de kust van Bute, Vancouver-eiland en eene ontelbare menigte kleine eilandjes.
Vancouver-eiland is tweehonderd vijftig geografische mijlen lang en drieenzeventig mijlen breed. De portugeezen hebben er zich [67]eerst meester van gemaakt, maar later zijn deze verdrongen door de Spanjaarden, die er in 1789 bij tractaat bezitters van werden. Vancouver heeft het eiland driemaal bezocht in den tijd toen het door de inboorlingen nog Noutka geheeten werd; het heeft een tijdlang den naam van dien engelschen ontdekker en tevens dien van den spaanschen kapitein Quadra gedragen, maar in de laatste jaren van de achttiende eeuw is het voorgoed in handen van de engelschen overgegaan.
De hoofdplaats van het eiland is Victoria, maar Nanaimo is de grootste stad. Vertegenwoordigers van de Hudsonsbaai-compagnie hebben het eerst de rijke kolenmijnen ontgonnen, die tegenwoordig onder de belangrijkste afvoerbronnen behooren, welke de drukke scheepvaart tusschen San Francisco en de verschillende punten der Westkust van Noord-Amerika voeden.
Een weinig noordelijker dan Vancouver-eiland ligt Queen-Charlotte-eiland, het grootste der eilandengroep van dien naam die mede behoort tot Engelands uitgestrekte bezittingen in dit gedeelte van den Stillen Oceaan.
Ieder begrijpt, dat Cascabel er even weinig aan dacht de steden op deze eilanden te gaan bezoeken als hij den voet had willen zetten in Adelaïde of Melbourne in Australië, of in Madras of Calcutta in Britsch-Indië. Zoo snel zijne paarden voortwilden trok hij de vallei der Frazer-rivier door en hij zorgde met geen andere bewoners in aanraking te komen dan met de lieden van het indiaansche ras.
Zoolang de reizigers zich in dit dal bevonden, hadden zij geene moeite om aan het noodige wild te komen, dat in de dagelijksche behoefte der tafel ruimschoots voorzag. Aan herten, hazen en patrijzen was geen gebrek, en die brave beesten—merkte Cesar op—die zijn oudste zoon met zelden falende hand het lood in het lijf joeg, dienden op die manier ten minste tot voedsel voor eerlijke lieden. Zij zelven hadden geen droppel engelsch bloed in hunne aderen en ze konden door een franschman opgegeten worden zonder dat hun vleesch hem walgde!
Even voorbij fort Langley reed de reiswagen de diepe kloof der Frazer-vallei binnen. Een eigenlijke rijweg was hier niet; de grond lag als aan zichzelf overgelaten; op den rechteroever der rivier strekten groote grasvelden zich uit, in het westen begrensd door dichte wouden, waarboven ver naar achteren de hooge bergen tegen de meestal grijsachtig gekleurde lucht afstaken.
Niet ver van New-Westminster, eene van de voornaamste steden in het kustland van Bute, aan de monding der Frazer-rivier gelegen, [68]was de wagen, op raad van Jan, op eene daar liggende veerpont naar den anderen oever overgezet. Dit was eene goede voorzorg, want de Schoone Zwerfster had nu slechts de rivier te volgen om langs den kortsten en den gemakkelijksten weg een gedeelte van het russische gebied van Alaska te bereiken, dat een eind over de grens van Columbia uitsteekt.
Bovendien was het toeval Cascabel gunstig geweest en had hij eenen gids ontmoet, die zich bereid verklaard had hem den weg tot aan de russische grens te wijzen. Dit was een brave indiaan en zij hadden geen reden om spijt te hebben over het vertrouwen dat zij in hem stelden. Natuurlijk kostte het weder eenig geld, maar het was beter een dollar of wat meer uit te geven dan zuinig te zijn ten koste van de veiligheid en den spoed.
De gids heette Ro-No en behoorde tot een der stammen wier tyhis, dat wil zeggen wier opperhoofden, in levendig verkeer met europeanen zijn. Dit is een geheel ander soort van indianen dan de Tchilicotten, die tot een valsch, wreedaardig, woest en trouweloos menschenras behooren, en voor wie de reizigers in het noordwesten van Amerika niet genoeg op hunne hoede kunnen zijn. Nog in 1864 hebben deze straatroovers het geheele personeel, dat bezig was met opmetingen voor het aanleggen van eenen spoorweg op de kust van Bute, helpen vermoorden. Ook de ingenieur Wadington, wiens dood in de geheele kolonie betreurd werd, was in hunne handen gevallen en ellendig omgebracht. In dien tijd, werd er verhaald, hadden de Tchilicotten het hart van een hunner slachtoffers uit zijn lichaam gescheurd en verslonden, zoodat zij toen nog op ééne lijn stonden met de menscheneters op de afgelegen eilanden in Polynesië.
Jan had eene beschrijving van deze wreedheden gelezen in het verhaal der reis van Frederick Whymper door Noord-Amerika en zijnen vader gewaarschuwd voor eene mogelijke ontmoeting met de Tchilicotten; maar zij hadden samen afgesproken daar niets van aan de anderen te vertellen, ten einde hen niet noodeloos ongerust te maken. Bovendien waren deze Roodhuiden sedert deze gebeurtenissen voorgevallen waren, voorzichtig op eenen afstand gebleven, want eenige hunner, van wie bewezen was dat zij de meeste schuld aan deze euveldaden hadden, waren door beulshanden opgeknoopt. Dit had een heilzamen schrik teweeggebracht en de gids Ro-No verzekerde ten stelligste dat de karavaan op haren verderen tocht door Britsch-Columbia niets te vreezen had.
Ro-No, de gids. (Zie bladz. 68).
Het weder bleef bij voortduring gunstig en des middags tusschen twaalven en tweeën begon het reeds ter dege warm te worden. [70]Aan alle takken prijkten de berstende en met sappen gevulde knoppen; nog een korten tijd en de eerste bladeren en bloemen zouden het woud met de teedere kleuren der lente sieren.
Het landschap vertoonde nu de eigenaardige karaktertrekken aan noordelijke landen eigen. De Frazer-vallei wordt ingesloten door wouden, waarin de boomsoorten van het Noorden de bovenhand hebben. Dit zijn ceders en dennen, en eene pijnboomsoort, Douglas genaamd, waaronder stammen gevonden worden van vijftien meters omtrek op den grond en van meer dan honderd voet hoogte. In bosschen en beemden wemelde het van wild en Jan behoefde niet ver af te dwalen om dagelijks in de behoeften der keuken te voorzien.
Het land was voor het overige niet woest of verlaten. Dikwijls trokken zij dorpen voorbij waar de Indianen het vrij goed met de engelsche ambtenaren schenen te kunnen vinden. In de rivier vertoonden zich heele vloten van cederhouten vaartuigen die zich lieten afdrijven op den stroom of er tegen opvoeren met kracht van pagaaien en zeilen.
Dikwijls kwamen zij ook troepen Indianen op weg naar het Zuiden tegen. Zij liepen in hunne witte wollen mantels gewikkeld en wisselden gewoonlijk eenige woorden met mijnheer Cascabel, die hen reeds eenigszins begon te verstaan, want zij spraken een zonderling mengelmoes van talen, samengesteld uit woorden van franschen en engelschen oorsprong, ofschoon de inlandsche taal er natuurlijk de grondstof van uitmaakte.
—Mooi zoo! riep Cascabel uit. Nu spreek ik al Chinouk! Dat is alweder eene taal, die ik versta, zonder haar ooit geleerd te hebben.
Alle volksstammen in het hooge Westen van Amerika, deelde Ro-No hun mede, spreken de Chinouktaal, die tot in de landen van Alaska verstaan en gesproken wordt.
Onnoodig te zeggen, dat, dank zij de vroege warmte, die dit jaar was ingevallen, de sneeuw overal gesmolten was. Anders blijft zij somtijds nog in het begin van April liggen. Alles werkte dus samen om hunne reis voorspoedig te maken. Cesar ontzag zooveel als noodig was zijne paarden, maar zette er toch den meest mogelijken haast achter, ten einde zoo spoedig mogelijk het grondgebied van Columbia achter den rug te hebben. Het werd voortdurend warmer en dit konden zij ook merken aan het steeds toenemende aantal muggen, die eindelijk bijna onverdragelijk werden. Het was niet mogelijk de Schoone Zwerfster voor deze beesten gesloten te houden, ook al werd er zoodra het donker begon te worden, in het geheel geen licht meer opgestoken. [71]
—Die satansche beesten! riep Cascabel op eenen avond uit, nadat hij zich te vergeefs in het zweet gewerkt had om ze weg te jagen.
—Ik zou wel eens willen weten waar die ellendige muggen toe dienen, zeide Sander.
—Zij dienen... om ons opteëten, antwoordde Kruidnagel.
—Maar ook om de engelschen hier in Columbia te verslinden, voegde Cascabel er bloeddorstig bij. Daarom, kinderen, mag er geene mug meer doodgemaakt worden. Die engelschen kunnen er nooit genoeg last van hebben en dat is het eenige wat mij eenigszins troost.
Met de jacht bleef het steeds voorspoedig gaan. Het wild was zoo overvloedig, dat de herten in het gezicht van den wagen buiten den zoom van het woud in de vlakte kwamen om in de rivier hunnen dorst te lesschen. Door Wagram trouw bijgestaan, schoot Jan er verscheidene, zonder zich verder van den wagen te verwijderen dan de voorzichtigheid toeliet, want zijne moeder was altijd angstig als hij lang uit zicht bleef. Ook Sander ging somtijds mede op de jacht en werd door zijn ouderen broeder in de eerste beginselen daarvan onderwezen. Het was dikwijls moeilijk uit te maken wie het vlugst was, de jongste der beide Nimrods of hun jachthond.
Het duurde echter lang eer Jan grooter wild wist te bemachtigen dan herten, maar eindelijk kreeg hij een bison onder schot. Dit was geen gemakkelijke prooi. Bij het eerste schot werd het dier alleen gewond; het kwam woedend op hem af en ofschoon hij het nog een tweeden kogel in den kop joeg, bleef het doorloopen totdat het vlak bij hem was en de hoorns hem bijna raakten. Toen eerst viel het neder. Natuurlijk vertelde hij aan de anderen niets van het gevaar dat hij geloopen had, maar het groote beest, dat met zijn dikke manen veel van een leeuw had en op eenige honderd schreden van de Frazer-rivier gevallen was, woog zoo zwaar dat zij de paarden van den wagen moesten spannen om het weg te sleepen.
De bison is een herkauwend dier, dat door de Indianen op verschillende manieren benuttigd wordt en dat zij met de lans en met pijlen te lijf gaan. De huid gebruiken zij om op te slapen of als deken, of zij verkoopen die voor een twintigtal piasters. Het vleesch wordt in de zon gedroogd en daarna in lange repen gesneden, in welken staat het maanden lang bewaard kan blijven om in tijden van schaarschte tot voedsel te dienen.
Het dier kwam woedend op hem af. (Zie bladz. 71).
Europeanen lusten in den regel van de bison alleen de tong, maar dit is dan ook eene bijzonder fijne lekkernij. Onze reizigers lieten het echter niet bij de tong. Cornelia wist het vleesch op allerlei [73]manieren te koken, te braden, te roosteren en te stoven, en zoodoende kon het voor verscheidene maaltijden dienen en was ieder er over uit, dat het best smaakte. Van de tong was er voor allen maar een klein stukje, maar dat werd zoo lekker gevonden, dat allen betuigden nog nooit iets fijners geproefd te hebben.
Gedurende de eerste veertien dagen van den tocht door Columbia gebeurde er niets anders, dat de moeite waard is vermeld te worden, alleen begon er reeds verandering in het weer te komen. Het zou niet lang meer duren, of hun tocht naar het Noorden zou door de zware regens zoo niet belet, dan toch bemoeilijkt worden.
Onder deze omstandigheden stond het te vreezen dat de Frazer-rivier tengevolge van den aanhoudenden was buiten hare oevers treden zou, hetgeen voor de Schoone Zwerfster eene ernstige, ja misschien eene onoverkomelijke hinderpaal had kunnen worden.
Gelukkig echter rees het water in de rivier tengevolge van den geweldigen regen wel hoog, maar niet ver boven de oevers, zoodat de vlakte, welke anders ondergeloopen zou zijn tot aan den zoom van het woud dat evenwijdig aan de rivier liep, grootendeels droog bleef. Niet dan langzaam kwam de wagen vooruit, want de wielen kleefden vast aan den doorweekten grond; maar onder het waterdichte dak vonden de reizigers eene veilige schuilplaats tegen regen en wind. Het was trouwens niet de eerste maal dat zij onder soortgelijke omstandigheden de goede eigenschappen van de Schoone Zwerfster op prijs hadden leeren stellen. [74]
Hoe jammer, dat onze brave Cascabel niet eenige jaren vroeger het gedeelte van Britsch-Columbia bezocht had, dat zich thans voor hem uitstrekte! Hoe jammer dat zijn zwervend gelukzoekersleven hem niet derwaarts gevoerd had in eenen tijd, toen de bodem met goud als bedekt lag en de menschen het slechts hadden opterapen! Waarom was het tafereel, dat Jan zijnen vader schetste van dien verwonderlijken tijd, een beeld van hetgeen geweest was en niet van het tegenwoordige?
—Hier hebben wij nu Caribou, vader, zeide Jan. Maar misschien weet gij niet wat Caribou is?
—Ik heb er niet het minste vermoeden van, was Cesar’s antwoord. Is het een beest op twee of op vier pooten?
—Wat, een beest? riep Napoleona. Toch geen verscheurend dier? Is het groot en bijt het?
—Het is in ’t geheel geen beest, hernam Jan; het is eenvoudig een land dat zoo genoemd wordt, en wel het goudland, Columbisch Eldorado. Hoeveel schatten er verborgen lagen en hoeveel lieden er rijk geworden zijn....
—En hoeveel anderen er dood-arm werden, viel zijn vader hem in de rede.
—Dat is waar, vader, en ik moet er bijvoegen dat dit met de meesten het geval was. Maar er waren toch ook mijnwerkersvereenigingen [75]die een gewicht van een paar duizend marken aan goud iederen dag uit den grond haalden. In eene der Caribou-valleien, Williams-creek genaamd, vonden zij het bij handenvol tegelijk!
Hoe overvloedig echter het edele metaal in dit goudland opgehoopt lag, de toeloop van menschen om het te plunderen was nog grooter. Door deze opeenhooping, waaronder zich allerlei gemeen gespuis bevond, werd het leven er uiterst bezwaarlijk en de prijs van alles verbazend hoog. Eten en drinken waren bijna niet te betalen, een pond brood kostte een dollar. Te midden der dichte menschenmassa ontstonden allerlei besmettelijke ziekten. Kortom, de meesten die naar Caribou gestroomd waren, vonden er niets dan ellende en dood. Dat is echter het geval in al die goudlanden, in Californië en Australië zoo goed als hier.
—Het zou toch wel aardig zijn, vader, zeide Napoleona, zoo’n bonk goud op den weg te vinden.
—Wat zou je daar meê doen, kleuter?
—Wat zij er mêe doen zou? vroeg Cornelia. Zij zou het aan haar moedertje geven, die er wel een zak mooie blinkende goudstukken voor zou weten te krijgen.
—Wij moeten maar goed zoeken, zeide Kruidnagel, dan vinden wij stellig iets, of het moest zijn....
—Of het moest zijn dat wij niets vonden, wilt ge zeker zeggen? viel Jan hem in de rede. Dat is het juist wat er gebeuren zal, want de kas is zoo ledig als eene kas maar bij mogelijkheid zijn kan.
—Nu, nu, zeide Sander nog, men kan toch nooit weten!
—Heiwat kinderen! begon nu vader Cascabel met zijne meest indrukwekkende stem. Ik verbied u allen op die manier rijk te worden. Geen goud afkomstig uit een engelschen grond! Foei! Laat ons snel maken dat wij voortkomen en ons niet ophouden om eene klomp opterapen, al was zij zoo groot als Kruidnagel zijn hoofd! Eenmaal aan de grens, kinderen, al staat daar ook geen bord met het opschrift: »Voeten vegen s. v. p.,” zullen wij het stof van onze schoenen kloppen, teneinde geen korrel van den Columbiaanschen grond mêe te dragen.
Die Cesar Cascabel bleef in dit opzicht altijd dezelfde! Maar de goede man had ditmaal mooi praten, want er bestond heel weinig kans dat iemand meer een klompje goud op den weg zou tegenkomen.
Dit nam echter niet weg dat er ondanks het strenge verbod nog dikwijls, zoo lang zij in deze streek waren, met onderzoekende blikken naar den grond gekeken werd. Er lag geen keisteen langs den weg af Napoleona, maar vooral Sander, dacht dat het een [76]brok goud was. Waarom zou dat niet kunnen? Is Amerika niet van alle landen ter wereld het rijkste aan edel metaal, rijker dan Australië, Rusland, Venezuela of China?
Intusschen was de regentijd ingetreden. Geen dag ging er voorbij of het stortregende. Natuurlijk werden de wegen daar niet beter op en ging het rijden hoe langer hoe bezwaarlijker.
De indiaansche gids drong er op aan dat zij spoed zouden maken want hij vreesde dat de kleine riviertjes of beken, die zich in de Frazer-rivier storten en die in den zomer bijna droog loopen, tengevolge van den regen ondoorwaadbaar zouden worden. Gebeurde dit, hoe moesten zij er dan over komen? Er bestond in dat geval veel kans dat de Schoone Zwerfster gedurende al de weken dat de regen aanhield, aan ééne plaats gekluisterd zou blijven. Iedere dag dat zij eerder buiten de Frazer-vallei kwamen, was dus als winst te beschouwen.
Zooals wij reeds verteld hebben had de karavaan van de indiaansche stammen, sedert de roofzuchtige Tchilicotten naar het Oosten teruggedrongen waren, niets meer te vreezen. Dit was eene reden tot gerustheid, maar daarentegen waren er nog wilde beesten, onder anderen beren, die in eene afgelegene vallei, aan verschillende zijden door water omringd, als zij door honger gekweld werden, voor reizigers lastig konden wezen.
Zoo iets ondervond Sander bij zekere gelegenheid, toen hij bijna het slachtoffer werd van zijne ongehoorzaamheid aan zijnen vader.
Dit gebeurde in den namiddag van den 17den Mei. Zij hadden den wagen doen stil houden op een vijftig schreden van een riviertje dat zij bijna droogvoets waren overgekomen. Het lag tusschen hooge oevers ingesloten en zou dus een onoverkomelijk beletsel geweest zijn indien het door een plotselingen was tot eenen stroom was aangezwollen.
Zij zouden daar een paar uren rust houden. Jan ging dus vooruit om te zien of hij niet wat schieten kon. Sander kreeg last bij den wagen te blijven, maar hij stoorde zich daar niet aan, ging de beek weder over zonder dat iemand het merkte en wandelde den kant op dien zij afgekomen waren, met niets bij zich dan een touw van een voet of twaalf lengte, dat hij als een gordel om zijn middel gewonden had.
De knaap had een plannetje gemaakt. Onder weg had hij eenen vogel met schitterende veeren zien zitten. Dien wilde hij weder trachten te vinden om zijn nest uittehalen. Het touw had hij medegenomen teneinde het te gebruiken om als het noodig was in eenen boom te kunnen klimmen. [77]
Dit was lang niet voorzichtig, te meer dewijl het weder er alles behalve gunstig uitzag. Donkere wolken kwamen van alle kanten opzetten en er was blijkbaar een onweder in aantocht. Maar houd eens een jongen tegen die een vogelnestje wil gaan uithalen!
Al voortloopende geraakte Sander spoedig midden in het dichte woud, waarvan de voorste boomen tot aan den linkeroever der beek stonden. Hij had zijnen vogel weder in het oog gekregen, maar het dier fladderde van den eenen tak naar den anderen, als wilde het hem steeds verder van den weg lokken.
Sander dacht aan niets dan zijne prooi en vergat dat de Schoone Zwerfster reeds over twee uren weder op weg moest. Twintig minuten nadat hij het riviertje overgegaan was, bevond hij zich reeds een goede halve mijl in het bosch. Hier was geen spoor van eenen weg meer; tenauwernood een pad tusschen de dennen- en cederboomen, telkens door kreupelhout versperd.
De vogel vloog, luid zingende, tusschen de boomen rond en Sander liep hem na zoo hard hij kon, springende als een jonge kat. Het baatte echter niets. Eindelijk verloor hij den vogel tusschen het dichte groen uit het oog.
—Loop naar de maan! riep hij, ziende dat het nutteloos was zijnen tocht voort te zetten.
Nu bemerkte hij eerst dat de lucht geheel met zware wolken overdekt was geworden. Reeds lichtte het van tijd tot tijd te midden van het dichte groen.
Dat was de flikkering der eerste bliksemstralen, die spoedig door het gerommel van den donder gevolgd werden.
—Ik moet maken dat ik wegkom; dacht de knaap; maar wat zal vader wel zeggen?
Op dit oogenblik werd zijne aandacht getrokken door eenen steen van zonderlingen vorm, zoo groot ongeveer als een pijnappel, waar zich hier en daar metaalachtige stippen op vertoonden.
Dat was genoeg om Sander te doen denken dat het een klomp goud kon zijn, die de goudgravers hier hadden laten liggen. Met eenen kreet van vreugde raapte hij den steen op, bekeek hem van alle kanten en stak hem in zijn zak, met het stellige voornemen echter om er niemand iets van te vertellen.
—Wij zullen later wel eens zien wat zij zeggen zullen, dacht hij, als ik er klinkende munt voor in de plaats heb gekregen!
Nauwelijks had hij zijne kostbare vondst bij zich gestoken of het onweder barstte in volle hevigheid los. Op eens liet zich tusschen het rommelen der donderslagen, dat van alle zijden door de bergen weerkaatst werd, een hevig gebrul hooren. [78]
De vogel fladderde van den eenen tak naar den anderen. (Zie bl. 77).
[79]
Een twintigtal schreden van Sander af vertoonde zich buiten een kreupelboschje een groote beer, van de soort die in Noord-Amerika grizzly-beer genoemd worden.
Sander was niet bang van aard, maar nu zette hij het toch zoo hard hij kon op een loopen, den kant van het riviertje op. De beer hem na. Gelukte het den knaap bijtijds aan de beek te komen en den anderen oever te halen, dan was hij in veiligheid. De anderen zouden den beer wel aan den kant van het riviertje op eenen afstand houden, of indien zij er kans toe zagen hem neerschieten. Zijne huid was geld waard.
Maar het stortregende, de bliksemstralen volgden elkander op, de donder was geen oogenblik van de lucht. Sander was reeds tot op het lijf toe nat, zijne doorweekte kleederen maakten het loopen hem moeielijk, ieder oogenblik dreigde hij op den glibberigen grond uitteglijden, en indien hij viel, was de beer hem dadelijk op het lijf. Gelukkig gebeurde dit echter niet. Na bijna een kwartier loopens kwam hij ademloos aan den oever der beek.
Hier echter kon hij niet verder. Het riviertje was in een woesten stroom veranderd, het water tot aan den oeverrand gerezen, rotsblokken, boomtakken, heele stammen werden in woeste vaart er in medegesleurd. In dien draaikolk te springen, was een wissen dood te gemoet gaan. Op redding bestond niet de minste kans.
Terugkeeren dorst Sander niet. De beer was hem dicht op de hielen. De reizigers en de Schoone Zwerfster, die hij tusschen de boomen ternauwernood zien kon, kon hij niet te hulp roepen.
De zucht tot lijfsbehoud deed hem, bijna zonder er over te denken, het eenige middel aangrijpen waardoor hij misschien behouden kon blijven.
Een pas of vijf van hem vandaan stond een groote cederboom, waarvan de onderste takken over de beek heen hingen.
De knaap vloog naar den stam, die gelukkig niet al te dik was. Hij sloeg zijne armen er om heen, trok zich aan de uitstekende punten in de schors naar boven en kwam zoodoende tot het punt waar de stam zich splitste. Vandaar klom hij tusschen de takken verder naar boven. Een aap zou het hem niet verbeterd hebben, maar men moet bedenken dat onze jonge kunstenmaker aan zulke lichaamsoefeningen gewoon was. Nu geloofde hij zich in veiligheid.
Daarin vergiste hij zich echter. De beer was eerst eene poos bij den boom blijven staan, maar maakte zich nu ook gereed er in te klimmen. Hem te ontkomen was moeielijk, want eenmaal aan ’t klauteren, kon het beest evengoed als Sander tusschen de bovenste takken komen. [80]
een twintigtal schreden van Sander af, vertoonde zich een groote beer. (Zie bladz. 79)
[81]
Maar Sander behield zijne tegenwoordigheid van geest. Niet voor niets was hij de zoon van den vermaarden Cascabel en gewend zich uit allerlei moeilijkheden te redden.
Hij moest zien dat hij weer uit den boom en de beek overkwam. Maar hoe? De regen bleef bij stroomen neervallen, ieder oogenblik wies het water, reeds stond het hooger dan de tegenover liggende oever en stroomde het den kant uit waar de wagen was blijven staan.
Om hulp roepen kon hem niet baten, want er was geen mogelijkheid dat zijne kreten te midden van het geweld van storm, regen en stroom gehoord werden. Bovendien, wanneer Cascabel, Jan of Kruidnagel op de gedachten mochten zijn gekomen om den afwezige te gaan zoeken, dan moesten zij den anderen kant opgegaan zijn, maar zouden zij zeker niet de richting der beek gevolgd hebben, welke zij niet konden weten dat Sander weer overgegaan was.
Intusschen was de beer reeds aan ’t klimmen, wel langzaam, maar hij kwam toch vooruit. Reeds was hij bijna aan de splitsing van den stam. Sander trok zich op naar de hoogere takken.
Op eens kreeg de knaap eenen inval. Enkele takken van den cederboom hingen tot op eenen afstand van een voet of tien boven de beek. Haastig rolde hij het touw los dat hij om zijn middel gebonden had, maakte daar eene lus in en wierp die om het uiteinde van een der overhangende takken. De lus hield en hij trok den tak naar zich toe, zoodanig dat die overeind kwam te staan.
Dat alles gebeurde in weinige oogenblikken, behendig en met slim overleg.
Hij had geen tijd te verliezen. Reeds was de beer boven de benedenste takken, reeds klauterde hij van den eenen tak op den anderen.
Toen klemde Sander zich stevig vast aan het uiteinde van den overeindstaanden tak en liet dien daarna terugspringen alsof het een veer was. Als een steen, die uit een katapult geslingerd wordt, vloog hij over de beek heen. Hij maakte nog eenen luchtsprong en kwam op den rechteroever te land, terwijl de beer, heelemaal overbluft, zijne prooi die hem door de lucht ontsnapte nastaarde.
—Zoo’n straatjongen!
Met deze woorden verwelkomde hem vader Cascabel, die den onvoorzichtigen knaap in alle richtingen tevergeefs gezocht had en juist op dit oogenblik met Jan en Kruidnagel aan den oever der beek kwam.
—Kwajongen, herhaalde hij, wat een angst hebben wij uitgestaan! [82]
—Ja vader, ik heb een pak slaag verdiend, antwoordde Sander. Sla er maar op!
Maar Cascabel dacht niet aan slaag. Hij pakte den jongen op en omhelsde hem, terwijl hij zeide:
—Pas op dat je het niet weer doet, want dan.....
—Dan geeft u me toch wéér een zoen! zei Sander, terwijl hij zelf zijnen vader om den hals pakte.
Op eens riep hij:
—Kijk dien beer eens! Hij staat te kijken of hij van Lotje getikt is, zoo’n lummel!
Jan had wel lust gehad het beest, dat zich langzaam verwijderde, eenen kogel achterna te sturen, maar er viel niet aan te denken om het te vervolgen. Het water bleef steeds wassen, zij hadden niets beters te doen dan te maken dat zij wegkwamen en allen keerden dus naar de Schoone Zwerfster terug. [83]
Acht dagen later, den 26den Mei, kwam de reiswagen in de nabijheid der bronnen van de Frazer. Het was dag en nacht blijven doorregenen, maar nu, meende de gids te kunnen verzekeren, kon het niet lang meer duren of er moest verandering van weer komen.
Zij trokken de rivier bij haren oversprong over, waar het terrein weder in hooge mate golvend was. Daarna gingen zij met de Schoone Zwerfster recht den kant van het Westen op.
Nog een dag of wat rijdens en de karavaan zou aan de grens van Alaska komen.
Sedert eene week hadden zij geen dorp of gehucht meer op hunnen weg ontmoet. Over de diensten van den indiaan Ro-No konden zij niet anders dan tevreden zijn; hij kende het land op een prik.
Dien dag waarschuwde de gids Cascabel, dat het misschien niet kwaad zou zijn een etmaal rust te houden in een nabijgelegen dorp, want dat de paarden zichtbaar moede waren en het dus wel noodig hadden.
—Wat is dat voor een dorp? vroeg Cascabel, die alles wat in Britsch-Columbia was nog altijd wantrouwde.
—Het heet Schurkendorp, antwoordde de gids.
—Wat zeg je, Schurkendorp?
—Ja, bevestigde Jan, die naam staat ook op de kaart. Ik denk dat het de verbasterde naam is van een indiaanschen stam, waarvan de klank min of meer op »schurk” leek. [84]
—Voor mijn part is het een mooie naam, bromde Cascabel. Als er engelschen wonen, al waren het er maar een half dozijn, is er zeker geen betere te bedenken.
Denzelfden avond hield de Schoone Zwerfster dus stil bij de eerste huisjes van het dorp. Nog maar drie dagen en de grens tusschen Britsch-Columbia en de russische bezittingen zou door hen overschreden worden.
Dan zou dus ook Cesar zijne opgeruimdheid terugkrijgen, die hij gemist had zoo lang hij op het gebied Harer britsche Majesteit vertoefde.
Schurkendorp was oorspronkelijk alleen door indianen bewoond geweest. Er bevonden zich echter eenige engelschen, jagers uit liefhebberij of om den broode, die er slechts gedurende de maanden van het jachtseizoen verblijf hielden.
Onder hen waren ook eenige officieren van het garnizoen te Victoria. Een hunner, een baronet, Sir Edward Turner, was een trotsch, aanmatigend man, een twistzoeker van natuur en bovendien een van die engelschen, die denken dat hun alles geoorloofd is omdat zij engelschen zijn. Het spreekt van zelf, dat hij aan franschen voor het minst een even grooten hekel had als Cesar Cascabel aan engelschen. Die twee maakten dus samen een mooi span!
Denzelfden avond toen zij in het dorp gekomen waren, terwijl Jan, Sander en Kruidnagel er op uit waren om inkoopen te doen, hadden de honden van den edelen baronet niet ver van de Schoone Zwerfster eene ontmoeting met Wagram en Marengo, die opgevoed waren in denzelfden volkshaat welken hun meester koesterde.
Tusschen den poedel en den patrijshond aan den eenen, en de pointers aan den anderen kant bestond dus reeds dadelijk eene gespannen verhouding. Het kwam tot blaffen, de tanden laten zien, elkander bijten, totdat eindelijk de wederzijdsche eigenaars op het lawaai afkwamen.
Sir Edward Turner woonde in een huis aan het begin van het dorp. Met opgeheven zweep schoot hij op de twee honden van Cascabel toe.
Dit was genoeg voor dezen om tegen den baronet partij te trekken voor zijne viervoetige reisgenooten.
Sir Edward Turner, die zeer netjes fransch sprak, zag terstond met wien hij te doen had. Onbeschaamd als hij ten allen tijde was, vond hij niet de minste reden om den kunstenmaker en diens landgenooten in het algemeen niet »echt engelsch”, uit de hoogte te behandelen.
Wagram en Marengo raakten aan het vechten met de jachthonden van den baronet. (Zie bladz. 84).
Ieder kan begrijpen hoe Cascabel geneigd was, dat op te nemen. [86]Maar hij wilde zich geen onaangenaamheden op den hals halen, vooral niet op engelsch grondgebied, en geen gevaar loopen vertraging in zijne reis te ondervinden. Hij hield zich dus in en antwoordde op eenen toon waar niets op aan te merken viel:
—Uwe honden zijn begonnen met de mijne aan te vallen, mijnheer.
—Uw honden? antwoordde de edelman, koorddansershonden! Die verdienen niets anders dan een knauw of een pak ransel!
—Ik moet u doen opmerken, hernam Cesar, onwillekeurig driftig wordende, dat hetgeen gij daar zegt niet te pas komt voor een gentleman.
—Voor een kerel als jij heb ik toch geen ander antwoord.
—Mijnheer, ik wil beleefd blijven, maar gij zijt een vlegel!
—Weet je wel met wien je te doen hebt? Ik heet Sir Edward Turner, baronet!
Cascabel was nu zijne drift niet langer meester. Bleek, met fonkelende oogen en dreigende vuisten kwam hij op den baronet af, toen Napoleona hem kwam roepen.
—Vader, riep zij, moeder vraagt naar u!
Cornelia had haar dochtertje gestuurd omdat zij wilde dat haar man naar den wagen terugkeerde.
—Ik kom dadelijk, antwoordde hij. Napoleona, zeg aan uwe moeder dat ik eerst een praatje met dien heer heb te houden.
Toen hij dien naam hoorde, begon de engelschman verachtelijk te lachen.
—Napoleona! zeide hij. Een mooie naam voor zoo’n meid! Die schavuit.....
Dat was meer dan Cascabel verdragen kon. Met over de borst gekruiste armen stapte hij vooruit tot vlak bij den engelschman.
—Gij beleedigt mij! begon hij.
—Zoo, beleedig ik u?
—Dat niet alleen, maar gij beleedigt een groot man, die uw heele eiland ingepakt zou hebben als hij goedgevonden had er heen te gaan.
—Ei, ei!
—Hij zou het ingeslikt hebben als een oester!
—Onbeschaamde praatjesmaker!
De engelschman was een weinig teruggegaan en stelde zich in postuur als een bokser, gereed om van zich afteslaan.
—Mijnheer de baronet, gij hebt mij beleedigd en zult mij daar rekenschap van geven! [87]
—Rekenschap geven aan een kunstenmaker!
—Door hem te beleedigen zijt gij zijns gelijke geworden. Wij zullen vechten zooals gij verkiest, met den degen, het pistool, den sabel of de vuist.
—Waarom niet met een paar varkensblazen, spotte de baron, als paljassen voor eene tent!
—Verdedig u!
—Wie gaat er nu vechten met een kermisklant?
—Ja zeker, schreeuwde Cascabel, buiten zichzelven van woede, met zoo’n kermisklant zal je vechten,... of je krijgt van hem een pak slaag!
Zonder er aan te denken dat de engelschman hem wel eens de baas kon zijn in het boksen, waar deze soort van heeren zich van hunne jeugd af in oefenen, zou Cesar hem te lijf gegaan zijn, ware niet Cornelia in persoon komen toesnellen om hem tegen te houden.
Op hetzelfde oogenblik kwamen eenige officieren, wapenbroeders en jachtgezellen van sir Edward Turner, op het standje af. Zij wilden niet toelaten dat iemand van zijnen stand zijne handen vuil zou maken aan zoo’n »kerel” en scholden de geheele familie Cascabel uit voor al wat leelijk is. Van die scheldwoorden trok de vastberadene Cornelia zich echter niets aan—ten minste zij deed alsof zij ze niet hoorde. Alleen wierp zij sir Edward Turner eenen blik toe, die dezen, indien hij haar beter gekend had, niet bijzonder gerust zou hebben doen zijn over den afloop van het geval.
Intusschen waren ook Jan, Kruidnagel en Sander komen aanloopen en er scheen kans te bestaan op eene algemeene kloppartij, maar ook dit voorkwam moeder Cascabel, door op bevelenden toon te zeggen:
—Kom meê, Cesar, en jullie allemaal marsch! Naar de Zwerfster! Niemand heeft hier iets te maken!
Niet een kreeg het in zijn hart om een woord tegen te spreken.
Hoe Cascabel dien avond in zijn humeur was, behoeven wij niet te zeggen. Dat hij persoonlijk beleedigd was, kwam er minder op aan, maar dat zoo’n engelschman het gewaagd had zijn grootsten held te bespotten! Hij wilde hem te lijf, hij zou hem op zijn gezicht slaan, hem en al zijne kameraads, al de schurkachtige bewoners van Schurkendorp. De jongens wilden niets liever dan met hun vader meê van leer te trekken. En Kruidnagel, die zwoer dat hij den engelschman zijn neus zou afbijten..... of als het niet anders kon, dan maar een oor!
Cornelia had vrij wat moeite om al de driftkoppen tot bedaren te brengen. (Zie bladz. 87).
Cornelia had vrij wat moeite om al die driftkoppen tot bedaren te brengen. Te meer dewijl zij erkennen moest dat het ongelijk geheel [89]aan den kant van sir Edward Turner was en dat zoowel haar man als de geheele troep behandeld was op eene manier zooals de ergste vagebonden het elkander niet doen zouden.
Maar Cornelia vond dat hun toestand al zorgelijk genoeg was en zij niet noodig hadden dien nog erger te maken. Toen haar man er op staan bleef dat hij den baronet eene rammeling moest gaan toedienen, beet zij hem eindelijk toe:
—Dat zul je laten Cesar! Ik verkies het niet!
Daar was Cascabel niet tegen opgewassen. Als zijne vrouw op dien toon sprak, gaf hij haar altijd gelijk.
Cornelia had rust noch duur zoo lang zij het verwenschte dorp niet achter den rug hadden. Waren zij eerst maar een mijl of wat noordelijker, dan kon zij weder gerust ademhalen. Teneinde overtuigd te zijn dat niemand gedurende den nacht buiten den wagen kwam, sloot zij niet alleen zelve de deur aan den binnenkant, maar bleef zij den geheelen nacht buiten de Schoone Zwerfster de wacht houden.
Den volgenden ochtend, dat was den 27sten Mei, maakte Cornelia te drie uur den geheelen troep wakker. Uit overmaat van voorzichtigheid wilde zij vóór het aanbreken van den dag op weg, zoodat geen mensch, geen engelschman, geen indiaan, iets van hun vertrek kon merken. Dat was zeker het beste middel om alle verdere onaangenaamheden te voorkomen, maar zelfs toen maakte de anders zoo bedaarde vrouw een haast onbegrijpelijken spoed. Zij verkeerde in eenen toestand van zeldzame opgewondenheid, keek aanhoudend met onderzoekende blikken rond, was overal bij en kon geen woorden genoeg vinden om haren man, hare zonen en Kruidnagel, die geen van allen haast genoeg naar haren zin maakten, hunne langzaamheid te verwijten.
—Hoeveel dagen hebben wij nog noodig om over de grens te komen? vroeg zij hunnen gids.
—Een dag of drie, antwoordde Ro-No.
—Opgepakt dan! hernam Cornelia. Vóór alles is het noodig, dat wij niet meer gezien worden.
Intusschen moet niemand zich verbeelden, dat Cesar de beleediging van den vorigen dag vergeten had. Deze plek te verlaten, zonder dat hij den baronet zijne onbeschoftheid betaald had gezet, was een hard gelag voor onzen vurigen franschman, die daarenboven nog al de koppigheid van een echten normandiër bezat.
—Dat komt er van, schold hij, als men eenmaal den voet zet in zoo’n smeerlappenland!
Meer dan eens voelde hij nog lust den kant van het dorp uittegaan, in de hoop, dat het toeval hem sir Edward Turner weder [90]zou doen ontmoeten. Hij keek met vurige blikken naar de gesloten vensterblinden van het huis waar de baronet woonde, maar hij dorst zich niet te verwijderen buiten de oogen der waakzame Cornelia, die hem geen oogenblik aan zichzelf overliet.
—Waar ga je naar toe, Cesar?... Blijf bij mij, Cesar! Ik verkies niet dat je van den wagen afkomt, Cesar!
Zoo ging het aanhoudend door. Nog nooit, zoolang hij getrouwd geweest was, had Cascabel zich met zulke onverbrekelijke boeien aan zijne dierbare wederhelft vastgeklonken gevoeld.
Dank zij al dit drijven en jagen werd er meer dan gewoonlijk haast gemaakt en stonden de paarden spoedig voor den wagen. Te vier uur ’s nachts zat al wat leven had, de honden, de aap en de papegaai, het hoofd van het gezin met zijne zonen en zijn dochtertje, binnen in de Schoone Zwerfster opgesloten. Cornelia ging zelve op den bok zitten, Kruidnagel en de gids vatten de paarden bij den teugel en voort ging het.
Een kwartier later was er van Schurkendorp niets meer te zien te midden van het dichte groen der boomen, die het aan alle zijden omringden. Het begon pas eenigszins licht te worden; alles was doodstil. Op de onafzienbare vlakte, die zich vóór hen naar het Noorden uitstrekte, was geen levend wezen te bespeuren.
Toen eerst, toen zij niet de geringste vrees meer behoefde te koesteren dat iemand in het dorp iets van hunnen aftocht bemerkt had, en toen Cornelia er gerust op meende te mogen rekenen dat geen indiaan of engelschman haar iets in den weg zou kunnen leggen, begon zij weder haar gewone vriendelijke gezicht te toonen. Dat maakte haren man in den grond van zijn hart een weinig gemelijk.
—Voor dat volk daar ginder moet ge dan toch al heel erg bang geweest zijn, Cornelia, merkte hij op.
—Erg bang, was al wat zijne vrouw antwoordde.
In de drie dagen, die volgden, gebeurde er niets bijzonders. Toen eindelijk, zooals de gids voorspeld had, kwamen zij op de uiterste grens van Britsch-Columbia.
De Schoone Zwerfster reed tot aan gene zijde der grenslijn. Daar hield zij op het grondgebied van Alaska stil.
Zij hadden nu niets anders meer te doen dan afterekenen met Ro-No, die hen ijverig en trouw gediend had. Hij werd bedankt voor zijne diensten en nam toen van het reisgezelschap afscheid, na hun den laatsten weg gewezen te hebben in de richting van Sitka, de hoofdstad der russische bezittingen in Noord-Amerika.
Nu hij eindelijk niet meer onder het britsche gezag ademde, [91]zou men misschien denken dat Cesar Cascabel zijn goede humeur dadelijk terugkreeg. Het had er echter niets van. Drie dagen waren er reeds voorbij sedert hij in Schurkendorp de ontmoeting met den engelschman gehad had, maar nog altijd brandde de ondervonden beleediging hem op het hart. Hij kon dan ook niet nalaten tot Cornelia te zeggen:
—Dat ge mij ook niet hebt laten gaan om dien lord zijne bekomst te geven!
—Dat was al gebeurd Cesar, zeide moeder Cascabel op den eenvoudigsten toon ter wereld.
Het was werkelijk gebeurd, en goed ook!
Laat in den avond, toen allen in den wagen gerust lagen te slapen en de deur zorgvuldig op het slot was, had Cornelia zich naar de woning van den baronet begeven. Juist stapte hij de deur uit om naar de plek, waar de jagers samen moesten komen, te gaan. Zij volgde hem een tijd lang in het eenzame bosch. Toen had zij hem ingehaald en daar, met niemand tot getuige dan de zwijgende boomen, had «de eerste worstelares van den prijskamp te Chicago” den edelman een pak ransel toegediend, waar hij in eerste uren niet van kon opstaan. Eerst den volgenden ochtend kwam sir Edward Turner weer op de been, maar met pijn in al zijne ledematen. Nog een heelen tijd droeg zijn lichaam de sporen van zijne ontmoeting met deze beminnelijke vrouw.
—O Cornelia! riep haar man, toen hij dit uit haren mond vernam, u dank ik het dat mijne eer gewroken is! Niemand is waardiger den naam Cascabel te dragen dan gij! [92]
Alaska is het verste uiteinde van het noordwestelijke deel van Noord-Amerika. Het strekt zich uit van den tweeënvijftigsten tot den tweeënzeventigsten graad noorderbreedte en wordt dus in de dwarste doorsneden door den Noordpoolcirkel, welke ook over de Behringstraat heen ligt.
Wie de kaart van dit gedeelte der nieuwe wereld voor zich neemt, bespeurt spoedig dat de kust eenigszins den vorm heeft van een scherp geteekend menschengezicht. Tusschen kaap Lisburne en Barrow-punt ligt het voorhoofd; de oogholte wordt gevormd door de baai van Kotzebue; het naar den prins van Wales genoemde schiereiland is de neus, Nortonbaai de mond en het schiereiland Alaska strekt zich uit als een eerwaardige baard, verlengd door de tot ver in den Stillen Oceaan uitgestrooide eilanden van den Aleoeten-archipel. Het hoofd loopt uit in den bergketen der Coast-Range, waarvan de buitenste rijen door de IJszee bespoeld worden.
In dit land had de Schoone Zwerfster eenen afstand van ongeveer zeshonderd mijlen af te leggen.
Wij behoeven niet te zeggen dat Jan op zijne kaart den geheelen weg, dien zij volgen moesten, had nagegaan, met alle bergen, waterloopen en andere bijzonderheden van het terrein. Van dit alles had hij de anderen ook op de hoogte gebracht, waartoe zij op een bepaald uur bijeen gekomen waren en waarin alles, wat hij verhaalde, met groote belangstelling aangehoord werd. [93]
Hierdoor wist nu iedereen, zelfs Kruidnagel daaronder begrepen, dat deze noordwestelijke uithoek van Amerika het eerst bezocht was door de russen, vervolgens door den franschman Lapérouse en den engelschman Van Couver, en het laatst door den amerikaan Mac Clure, toen deze was uitgegaan om sir John Franklin op te zoeken.
Het land was nu, voor een deel althans, bekend en in kaart gebracht, dank zij de tochten van Frederick Whymper en van kolonel Bulkley in 1865 toen er sprake was van het leggen van een onderzeeschen telegraafkabel tusschen de oude en de nieuwe wereld, onder de Behringstraat door. Vóór dat tijdstip was Alaska bijna niet anders bereisd geworden dan door de vertegenwoordigers van handelshuizen, die er huiden en pelterijen kwamen koopen.
In dat jaar was er in de internationale politiek weder herhaaldelijk sprake geweest van de bekende Munroe-leer, welke hierop neerkomt dat in Amerika niemand anders iets te zeggen mag hebben, dan Amerikanen. Aan inlijving der britsche koloniën, Columbia namelijk en Canada, viel in den eersten tijd nog niet te denken; maar misschien bestond er mogelijkheid dat Rusland geneigd bevonden zou worden Alaska, dat wil zeggen een land van vijfenveertigduizend vierkante mijlen oppervlakte, aan de republiek aftestaan. Hierover werden ernstige onderhandelingen met de russische regeering geopend.
In de Vereenigde Staten werd aanvankelijk de draak gestoken met den Staatssecretaris Steward, toen deze voor den dag kwam met zijn plan om Walrussia, dat wil zeggen »robbenland”, in bezit te krijgen. Wat moesten de Vereenigde Staten daarmede aanvangen? Maar de minister Steward hield met al de hardnekkigheid van eenen yankee aan zijn denkbeeld vast, en in 1867 scheen het niet veel te schelen of de zaak kreeg haar beslag. Er was nog wel geen verdrag tusschen Amerika en Rusland tot stand gekomen, maar dit kon toch ieder oogenblik gebeuren.
Des avonds van den 31sten Mei had de familie Cascabel dichtbij de grens haar kwartier opgeslagen onder het lommer van eenige zware boomen. De Schoone Zwerfster bevond zich nu wel en deugdelijk op het gebied van Alaska, onder het gezag van den Keizer aller Russen. Met Britsch-Columbia had zij niet het geringste meer te maken, daar kon Cascabel gerust op zijn.
Hij was dan nu ook weder opgeruimd gestemd, zóó opgeruimd dat zijn goede luim zich aan het geheele gezelschap mededeelde. Zij behoefden thans geen oogenblik meer het russische grondgebied te verlaten om aan de westelijke grens van dit ontzaglijke rijk in [94]Europa te komen. Alaska, Siberië of Europeesch Rusland, het maakte geen onderscheid, alles stond onder den schepter van den Czaar.
De avonddisch was vroolijk en gezellig. Jan had een vetten haas geschoten dien Wagram tusschen het kreupelhout had opgejaagd. En wat nog pleizieriger was, het was een onvervalschte russische haas!
—Nu trekken wij ook eens een lekkere flesch open, zeide Cascabel. Op mijn woord, het is mij of ik ruimer ademhaal nu ik over de grens ben. Ruikt ge het niet kinderen, het is hier amerikaansche lucht, alleen met een kleinigheid van Rusland er in! Steekt er dus je neus maar in, en jij ook Kruidnagel, al is die van jou ook een el lang! Bah! Vijf weken lang heb ik het benauwd gehad in dat ellendige Columbia!
Toen het avondeten op en de lekkere flesch leeg was, ging ieder spoedig naar binnen en naar bed. Des nachts gebeurde er niets bijzonders. Geen verscheurende dieren of zwervende indianen lieten zich zien. Toen het dag werd, zagen de honden en paarden er ook weer frisch en opgewekt uit.
Zoodra het licht geworden was braken zij op en werd alles gereed gemaakt voor den verderen tocht in het gastvrije Rusland, »Frankrijks zuster,” zooals Cascabel goedvond te zeggen. De klok had nog geen zes geslagen toen de Schoone Zwerfster in noordelijke richting verder trok, naar de Simpson-rivier die zij in de veerpont hoopten over te steken.
Het grondgebied van Alaska loopt hier in eene punt naar het Zuiden, welk uiteinde den naam Thlinkiten draagt. De westkust wordt omgeven door een aantal afzonderlijke eilanden of groepen, zooals de Prince-of-Wales, de Croozer-, de Kuju-, de Sitka-, de Baranow-eilanden enz.
Te Sitka of Nieuw-Archangel, de hoofdplaats van Russisch-Amerika, was Cascabel voornemens zich eenige dagen optehouden, teneinde eene poos uitterusten en tevens de noodige toebereidselen te maken voor het afleggen van hetgeen er nog overbleef van het eerste gedeelte hunner reis. Aan gene zijde van de Behringstraat moest het tweede gedeelte beginnen.
Hun weg voerde hen langs de grillig uitgeholde kust, over eene strook laag land die door het gebergte begrensd wordt.
De karavaan ging dus op marsch, maar had nog geene mijl afgelegd toen er iets in den weg kwam. Dat was een hinderpaal die al den schijn had van onoverkomelijk te zullen wezen.
Het gastvrije Rusland, Frankrijk’s zuster, toonde zich in het geheel [95]niet gezind om zijne fransche bloedverwanten, die zich Cascabel noemden, gastvrij te ontvangen.
Het vertoonde zich namelijk in de gedaante van drie beambten der grenspolitie, forsche kerels, met groote hoofden, lange baarden, wipneuzen en kalmukken-gezichten. Zij droegen de donkere uniform der moskovieten en hun schedel werd bedekt door de welbekende platte pet, voor welke een aantal millioenen menschen een onbegrensden eerbied koesteren.
Een der agenten stak zijne hand op, de Schoone Zwerfster bleef stil staan, Kruidnagel, die mende, riep zijnen patroon.
Mijnheer Cascabel, gevolgd door zijne vrouw en kinderen, vertoonde zich in de deur van den wagen. Min of meer ongerust op het zien der uniformen, kwamen allen het trapje af.
—Waar zijn uwe paspoorten? begon de agent in het russisch, welke taal Cascabel bij deze gelegenheid maar al te goed bleek te verstaan.
—Paspoorten? vroeg hij.
—Ja zeker! Zonder paspoort komt er geen mensch op het grondgebied van den Czaar.
—Maar mijn goede mijnheer, zei Cascabel zoo onderdanig mogelijk, die hebben wij niet.
—Dan wordt gij hier ook niet toegelaten.
Dat was zoo duidelijk en onverbiddelijk alsof er eene deur voor hun neus werd toegeslagen.
Cascabel trok een leelijk gezicht. Hij wist dat er met de bevelen der machthebbenden in Rusland niet te spotten viel en had weinig hoop om het op een akkoordje te kunnen gooien. Dat hij die agenten juist ontmoeten moest op het oogenblik nu hij met de Schoone Zwerfster de grens overschreed, was het ergste wat hem overkomen kon.
Cornelia en Jan waren even weinig op hun gemak. In angstige spanning wachtten zij af waar het gesprek op uit zou loopen.
—Brave dienaren van den Czaar, begon Cesar weder op eenen toon vol nadruk en met welsprekende gebaren, om aan zijne woorden meer kracht bijtezetten,—wij zijn franschen en reizen niet alleen voor ons genoegen maar ook voor dat van anderen, in het bijzonder van de edele russen die ons de eer willen aandoen onze vertooningen met hunne aanwezigheid opteluisteren. Wij hebben gedacht dat het eene onnoodige moeite was ons van papieren te voorzien, nu wij ons op het grondgebied van zijne majesteit den keizer aller Russen gingen begeven..... [96]
Zonder paspoort komt er geen mensch op het grondgebied van den Czaar! (Zie bladz. 95).
—Niemand komt zonder bijzondere vergunning over de grens, [97]werd hem geantwoord. Dat is nog nooit gebeurd en zal nimmer gebeuren.
—Zou het voor dezen keer niet mogen? vroeg Cascabel met zijne vriendelijkste stem. Gij kunt er op rekenen dat wij nooit weer terugkomen.
—Er komt niets van in, antwoordde de politieman zoo beslist mogelijk. Geen praatjes dus en de grens weer over!
—Maar, hernam de ander, hoe kom ik aan paspoorten?
—Dat is uwe zaak.
—Indien gij ons vergunnen wilt naar Sitka te gaan, zullen wij door tusschenkomst van den franschen consul.....
—Er is geen fransche consul te Sitka. Maar waar komt gij eigenlijk van daan?
—Van Sacramento.
—Dan hadt gij u te Sacramento van paspoorten moeten voorzien. Het is niet noodig er verder op aan te dringen.
—Dat is integendeel hoogst noodig, want wij zijn op onze terugreis naar Europa.....
—Naar Europa? Gaat gij dan dezen kant op?
Cascabel begreep dat hij een onvoorzichtig antwoord gegeven had, want de weg dien hij volgde was zeker niet de meest gewone om in Europa te komen.
—Ja, hernam hij, tengevolge van bijzondere omstandigheden zijn wij genoodzaakt eenen omweg te maken.....
—Het kan mij niets schelen, viel de agent hem in de rede. Niemand reist op russisch grondgebied zonder een paspoort.
—Als het alleen te doen is om het eene of andere inkomende recht te betalen, kunnen wij misschien wel tot eene schikking komen, zeide Cascabel, terwijl hij den agent eenen oogwenk vol beteekenis toewierp.
Maar ook op die manier schenen de russen niet tot andere gedachten te brengen.
—Geachte vrienden, hernam Cesar, die niet meer wist wat hij zeggen moest, gij hebt toch zeker wel eens hooren spreken van de familie Cascabel.
Dit zeide hij op eenen toon alsof Cascabel een naam was, in Rusland zoo bekend als die der Romanoff’s.
Het een hielp even weinig als het ander. Er viel niets aan te doen, zij moesten terug. Zelfs dreven de politiemannen hunne gestrengheid zoo ver dat zij zelven de Schoone Zwerfster tot aan de grens brachten, onder streng verbod dat niemand van de reizigers het in zijn hart mocht krijgen om er weder over te komen. Het [98]treurige gevolg daarvan was dat Cesar Cascabel, geheel uit het veld geslagen, binnen weinige oogenblikken weder op engelschen grond kwam te zitten.
Ieder begrijpt hoe onaangenaam hem dit was, maar hun toestand was bovendien hoogst zorgelijk. Al hunne plannen waren nu verijdeld. De richting welke zij met zooveel moed waren ingeslagen, bracht hen niet waar zij wezen wilden. Zonder paspoorten was de weg naar het Westen, door Aziatisch Rusland heen naar Europa, voor hen afgesneden. Zij konden nu wel dwars door het verre Westen heen met den reiswagen tot New-York komen, maar eenmaal daar, konden zij den Atlantischen Oceaan niet anders over dan per stoomboot, en daarop zouden zij niet worden toegelaten indien zij geen geld hadden om den overtocht te betalen.
Ook viel er niet aan te denken om onder weg op hunne voorstellingen zulk eene som bij elkaar te krijgen, al namen zij den tijd er nog zoo ruim voor. Zij konden zich niet ontveinzen dat de troep van Cascabel in de Vereenigde Staten een weinig afgezaagd begon te worden. Sedert een jaar of twintig zwierven zij er rond, geen stad of dorp in den omtrek van den grooten trunk-spoorweg of zij waren er geweest. Zooveel dollars als zij vroeger ophaalden, zooveel centen zouden er nu tenauwernood in de kas vloeien. Gingen zij dus den oostkant weder op, dan was er geen einde aan de reis te zien en zouden er misschien jaren mede gemoeid gaan vóór dat zij de middelen bijeen hadden om naar Europa scheep te gaan. Tot elken prijs moest er een plan bedacht worden om met de Schoone Zwerfster althans te Sitka te komen. Dit was de slotsom waar alle redeneeringen der reisgenooten toe voerden, nadat de russische politiedienaren hen aan hun lot hadden overgelaten.
—’t Is een mooie uithoek waar wij hier zitten! merkte Cornelia hoofdschuddende op.
—Was het nog maar een uithoek! antwoordde haar man. Maar wij kunnen er niet uit. Het is een slop!
Zou de oude worstelaar die zooveel hinderpalen en tegenstanders op zijnen weg ter aarde had geworpen, hier het hoofd stooten? Zou ditmaal het noodlot sterker zijn dan zijn gespierde vuist? Zou zulk een kunstenmaker als hij hier geen gat vinden om door te kruipen? Zou zijn vruchtbare hersenkas hem geen middel aan de hand doen, om ondanks alle kwade kansen toch te komen waar hij wilde?
—Cesar, hervatte Cornelia, met die ellendige kerels van agenten valt niets aantevangen. Maar misschien, als wij ons tot hun chef wenden..... [99]
—Hun chef, viel Cascabel haar in de rede. Een mooi ding, zoo’n chef! Dat is zeker een russische kolonel, nog veel taaier dan zijne ondergeschikten. Die zal zeggen dat wij naar den duivel mogen loopen.
—Bovendien bevindt hij zich zeker te Sitka, meende Jan, en zij verkiezen juist niet dat wij daarheen gaan.
—Misschien, bracht Kruidnagel vrij snugger in het midden, misschien zouden die grensbeambten er niets tegen hebben dat iemand van ons zich onder hun geleide naar den gouverneur begaf.
—Dat is zoo kwaad niet bedacht, antwoordde Cascabel. Het zou te probeeren zijn....
—Wanneer ik het ten minste niet heelemaal mis heb, voegde Kruidnagel er met zijne gewone bescheidenheid bij.
—Vóór dat wij op onze schreden terugkeeren, moeten wij het beproeven, zeide Jan. Als gij het goed vindt vader, zal ik....
—Neen, het is beter dat ik zelf ga, hernam Cesar. Hoe ver is het van de grens tot Sitka?
—Ongeveer honderd mijlen.
—Welnu, dan kan ik binnen een dag of tien heen en terug wezen. Wij zullen tot morgen wachten en dan zien of het gaan wil.
Zoodra de dag aanbrak, ging Cesar er dus op uit om de politieagenten weder op te zoeken. Dat kostte hem weinig moeite, want zij waren niet ver van de Schoone Zwerfster in hinderlaag blijven liggen.
—Zijt gij daar weer? werd hem op barschen toon toegeroepen.
—Om u te dienen, antwoordde onze vriend, met het vriendelijkste gezicht dat hij trekken kon.
Met eenen vloed van mooie en onderdanige woorden gaf hij nu aan de heeren grensbewakers te kennen, dat hij bij zijne excellentie den gouverneur van Alaska wenschte toegelaten te worden. Gaarne wilde hij de reis- en verblijfkosten betalen voor den »achtenswaardigen dienaar van den gerechte”, die hem vergezellen zou, en ook toonde hij zich niet afkeerig van het betalen eener groote fooi aan dien achtenswaardigen en welwillenden man.... enzoovoorts enzoovoorts.
Het was echter praten in den wind en het vooruitzicht op eene fooi had zelfs eene geheel tegenovergestelde uitwerking, want de politiemannen, uit hunnen aard achterdochtig, begonnen nu te vermoeden dat er heel iets bijzonders stak achter het verlangen van een kermiskunstenaar om tot elken prijs over de grens van Alaska te komen. Hun aanvoerder sloeg dan ook nu een anderen toon [100]aan. Hij herhaalde het bevel om terstond weder terug te gaan en voegde er dreigend bij:
—Als gij het nog eens wagen durft om eenen voet op ons gebied te zetten, brengen wij u niet naar Sitka, maar naar het naastbijgelegene russische fort. En wie daar eenmaal in zit, kan nooit weten hoe of wanneer hij er weder uitkomen zal!
Op alles behalve vriendelijke wijze werd mijnheer Cascabel dus naar de Schoone Zwerfster teruggebracht. Aan zijn bedrukt gezicht was duidelijk genoeg te merken dat hij geen wil van zijnen tocht gehad had.
Het begon er nu uit te zien alsof de rollende woning der Cascabels in eene vaste verblijfplaats veranderen zou. Tot op de grens tusschen Columbia en Alaska had het vaartuig, dat Cesar en zijne fortuin droeg, hen gebracht; maar hier scheen het te zullen stranden als een schip dat door den oceaan, bij het terugloopen der ebbe, tusschen de rotsen droog wordt gelaten.
Verscheidene dagen gingen er voorbij, waarin het teleurgestelde gezin niet tot een besluit wist te komen. Niemand behoeft te vragen of dat treurige dagen waren.
Een geluk was het dat zij geen gebrek aan leeftocht hadden. Er was nog een goede voorraad ingelegde groenten en andere voedingsmiddelen, dien zij te Sitka weder hoopten aan te vullen, maar bovendien was er in de streek, waar zij zich bevonden, overvloed van wild. Alleen droeg Jan zorg dat hij noch zijn hond zich aan gene zijde van de russische grens waagde, want bij het in beslag nemen van zijn jachtgeweer en het opleggen eener zware boete ten behoeve der schatkist van het Czarenrijk, zou het niet eens gebleven zijn.
Dit nam echter niet weg dat Cascabel en zijne huisgenooten niets op hun gemak waren en het was zelfs alsof de dieren in den wagen hunne bedruktheid deelden. Jako babbelde niet zoo druk als naar gewoonte, de honden liepen druipstaartende rond en lieten af en toe een mistroostig gehuil hooren. John Bull vertrok geen gezicht en rekte zich zelfs van verveling nauwelijks meer uit. De eenigen die zich in het geval goed konden schikken, waren de paarden, Vermout en Gladiator. Die hadden het gras voor het eten en geen voet te verzetten.
—Wij moeten toch tot een besluit komen! mompelde Cascabel dikwijls, terwijl hij met over de borst gekruiste armen heen en weer liep.
Dat was gemakkelijk gezegd en eigenlijk ook gemakkelijk te doen, want hij had in het geheel niet te kiezen. De weg voorwaarts was [101]hem afgesneden; wat kon hij dus anders doen dan rechtsomkeert maken? De moedig ondernomen tocht naar het Westen moest hier een einde nemen. Die verwenschte rit door Britsch-Columbia moest van voren af aan hervat worden, daarna zouden de eindelooze prairieën van het verre Westen zich voor hen openen en ten laatste zouden zij aan de kust van den Atlantischen Oceaan terecht komen! Eenmaal te New-York, wat dan? Afwachten of er misschien medelijdende menschen te vinden zouden zijn, die eene inschrijving zouden willen openen om de fransche zwervers naar hun vaderland terug te helpen? Welk eene vernedering voor zulke wakkere en hooghartige lieden, die altijd eerlijk hun brood verdiend en nooit de hand voor eene aalmoes uitgestoken hadden! O die schurken, die hen in den bergpas der Sierra Nevada laaghartig beroofd hadden van het beetje geld dat zij bezaten!
—Als die fielten in Amerika niet opgehangen, of in Spanje niet gewurgd, in Turkije niet gespietst, of in Frankrijk niet geguillotineerd worden, zeide Cesar, terwijl hij ieder dier strafoefeningen met een afzonderlijk gebaar aanduidde, mag ik lijden dat er nooit meer een schurk zijn gerechte straf oploopt!
Eindelijk kwam hij tot een besluit.
—Morgen, bepaalde hij des avonds van den 4den Juni, gaan wij weder op marsch. Wij trekken terug naar Sacramento en vervolgens.....
Hij voegde er geen woord meer bij. Te Sacramento zouden zij verder zien. Toebereidselen voor hunnen aftocht hadden zij niet te maken, als de paarden waren ingespannen, behoefden zij hunne koppen maar naar het Zuiden toe te draaien.
Dit was de mistroostigste avond dien zij nog op de grens van Alaska hadden doorgebracht. Ieder zat in eenen hoek, niemand sprak een woord. Het was een donkere nacht, de lucht vol grauwe wolken, her- en derwaarts drijvende, als ijsschotsen, die door den wind met vaart naar het Oosten gejaagd werden. Geen ster was er te zien; de dunne schijf der wassende maan was achter de hooge bergen, die den gezichteinder vormden, vroeg in den avond verdwenen.
Te ongeveer negen uur gaf Cascabel last dat ieder naar bed moest gaan, met het plan den volgenden dag, zoodra het licht werd, de reis te aanvaarden. Denzelfden weg dien de Schoone Zwerfster van Sacramento af gevolgd had, zouden zij weder inslaan; zij hadden geenen gids noodig om dien te vinden. Eerst zouden zij de richting volgen naar de bronnen van de Frazer-rivier, en deze zou hen van zelve geleiden tot op het territorium van Washington. [102]
Kruidnagel had juist de honden vastgelegd en was bezig de buitendeur te sluiten, toen er op korten afstand een geweerschot viel.
—Wat heeft dat te beteekenen? riep Cascabel.
—Daar wordt geschoten! zeide Jan.
—Zeker een jager, meende Cornelia.
—Een jager? In zulk een donkeren nacht en zoo laat? hernam Jan. Dat lijkt mij niet waarschijnlijk.
Op hetzelfde oogenblik viel er een tweede schot en hoorden zij tegelijk om hulp roepen. [103]
Zonder zich lang te bedenken liepen Jan en Sander met hun vader en Kruidnagel den wagen uit.
—In die richting moet het zijn! riep Jan, terwijl hij naar den zoom van het woud wees dat zich langs de grens uitstrekte.
—Laat ons nog een oogenblik luisteren, zeide Cascabel.
Er volgde echter niets meer. Het scheen bij die twee schoten te zullen blijven, en of er werkelijk om hulp geroepen was hadden zij niet stellig gehoord.
—Zou er een ongeluk gebeurd zijn? vroeg Sander,
—In elk geval, meende Jan, zou er niet geroepen zijn wanneer de persoon die riep zich niet in gevaar bevonden had.
—Dan moeten wij hem gaan helpen, zeide Cornelia.
—Ja kinderen, hernam Cascabel, maar laat ons wapenen medenemen.
Er kon even goed een ongeluk gebeurd zijn als dat de eene of andere reiziger in deze eenzame streek met kwaad volk te doen gehad had. Er bestond dus alle reden tot voorzichtigheid, zoowel om zichzelf te verdedigen als wanneer zij de partij van anderen wilden opnemen.
Spoedig kwamen Cascabel en Jan met hunne geweren, Sander en Kruidnagel met revolvers gewapend weder uit de Schoone Zwerfster te voorschijn. Cornelia met de twee honden bleef achter om op den wagen te passen. [104]
Zij liepen eenige minuten voort, den zoom van het woud langs. Nu en dan bleven zij staan om te luisteren, maar er werd geen geluid meer gehoord. Toch hadden zij duidelijk genoeg in die richting en op geen grooten afstand de schoten hooren vallen.
—Het is toch niet mogelijk dat wij ons vergist hebben? vroeg Cascabel.
—Neen vader, antwoordde Jan, daar ben ik zeker van. Maar luister! Hoor ik daar niet iets?
Ditmaal was het duidelijk genoeg. Er werd om hulp geroepen, niet door eenen man zooals de eerste keer, maar door eene vrouw of door een kind.
Het was een donkere nacht en tusschen de boomen konden zij nauwelijks eenige ellen voor zich uitzien. Kruidnagel had een van de rijtuiglantarens mede willen nemen, maar Cascabel meende dat het voorzichtiger was dit niet te doen. Het was beter dat zij niet gezien konden worden.
Zij hoorden andermaal roepen en ditmaal zoo duidelijk dat zij er gemakkelijk hunne schreden naar konden richten. Ook scheen het geluid niet uit het dichtste gedeelte van het bosch te komen.
Een minuut of vijf verder kwamen zij met hun vieren bij eene open plek in het woud. Daar vonden zij twee mannen op den grond liggen en bij hen eene vrouw, die op hare knieën liggende, het hoofd van den een met hare armen ondersteunde.
Het hulpgeroep dat zij het laatst gehoord hadden, was van deze vrouw afkomstig. In de Indiaansche Chinouk-taal, die Cascabel reeds ten naastenbij verstond, riep zij nu weder:
—Kom hierheen!.... Zij hebben hem vermoord!
Jan snelde naar haar toe. Uit de borst van den gewonde stroomde het bloed, dat de geknielde vrouw tevergeefs trachtte te stelpen.
—Hij haalt nog adem! riep Jan.
—Maar de ander? vroeg zijn vader.
—Dat weet ik niet, antwoordde Sander die ook naderbij gekomen was.
Cascabel boog zich over den verslagene heen en onderzocht of hij nog ademhaalde, of eenig ander teeken van leven gaf.
—Ik geloof dat hij dood is, zeide hij.
Zoo was het inderdaad. Een geweerkogel had hem in het hoofd getroffen en ontzield doen nederstorten.
Eene vrouw ondersteunde het hoofd van den gewonde. (Zie bladz. 104).
Wie was deze vrouw, wier taal verraadde dat zij tot het Indiaansche ras behoorde? Of zij oud of jong was konden zij niet onderscheiden, want haar gelaat was onder eene kap gedeeltelijk verborgen. Dat zou echter later wel opgehelderd worden als zij vertellen [106]kon waar zij van daan kwam en wat er gebeurd was. Voor het oogenblik kwam het er op aan den man, die nog adem haalde, in veiligheid te brengen en door spoedige hulp te trachten zijn leven te redden. Het lijk van zijnen reisgenoot konden zij den volgenden dag op dezelfde plaats begraven.
Door Jan geholpen, nam Cascabel den gewonde bij de schouders op, terwijl Sander en Kruidnagel zijne beenen optilden. Toen wendde Cesar zich tot de vrouw en wenkte haar dat zij hen moest volgen.
Zonder te aarzelen voegde zij zich bij hen. Met eene doek trachtte zij voortdurend, terwijl zij naast hen liep, het bloed uit de wonde tegen te houden.
Niet dan langzaam kwamen zij vooruit, want de gekwetste was een zware man en zij deden hun best om hem niet te veel te doen schudden. Cascabel wilde alles doen wat hij konde om hem levend in de Schoone Zwerfster te brengen.
Zij hadden dus wel twintig minuten werk om daar te komen. Onderweg bespeurden zij niets verdachts.
Cornelia en Napoleona verkeerden in doodelijke ongerustheid, want zij wisten niet wat er gebeurd was en vreesden voor een ongeluk.
—Maak voort, Cornelia, riep Cascabel zoodra hij haar zag. Breng wat water en een paar linnen zwachtels om het bloed te stelpen. Anders loopen wij gevaar den ongelukkige in onze armen te zien sterven.
—Jawel, jawel, antwoordde zijne vrouw, ik weet wel wat er noodig is Cesar. Laat mij maar begaan en maak geen overbodige drukte!
Cornelia had verstand genoeg van wonden, want zij had op hunne zwerftochten meer dan eens een verband moeten leggen.
De gewonde werd neergelegd op eene matras, die Kruidnagel in het achterste gedeelte van den wagen spreidde. De lamp die aan de zoldering hing, verspreidde een flauw licht over het doodsbleeke gelaat van den vreemdeling en over de Indiaansche vrouw die weder naast hem neergeknield was.
Dit bleek een jong meisje te zijn, niet ouder dan vijftien of zestien jaren.
—Wat is dat voor een meisje? vroeg Cornelia.
—Zij bevond zich bij den gewonde en wij hoorden haar om hulp roepen, antwoordde Jan.
De gekwetste mocht een man van een jaar of vijfenveertig wezen. Zijne haren en baard begonnen reeds te grijzen, hij had een gespierd [107]lichaam en was van meer dan middelbare lengte. Zijne gelaatstrekken waren innemend en vastberaden, niettegenstaande de doodelijke bleekheid die zijn gelaat overdekte. Zijne oogen hield hij gesloten als een stervende, een zucht ontsnapte van tijd tot tijd aan zijne lippen, maar hij liet geen woord hooren waaruit zij hadden kunnen opmaken uit welk land hij afkomstig was.
Toen zijne kleederen losgemaakt waren, bevond Cornelia dat hij tusschen de derde en vierde ribbe eenen stoot met een dolkmes bekomen had. Of de wond doodelijk was had alleen een geneeskundige kunnen zeggen, maar dat zij hoogst ernstig was, daaraan viel geen oogenblik te twijfelen.
Geneeskundige hulp was echter onder deze omstandigheden niet te krijgen. Zij moesten zich dus tevreden stellen met hetgeen de bedrevene hand van Cornelia doen kon en met de geneesmiddelen die in de reis-apotheek, welke zij bij zich hadden, voorhanden waren.
Het noodige werd terstond gedaan om verder bloedverlies te voorkomen, waardoor het leven van den gewonde in gevaar gebracht kon worden. Later zouden zij zien of het mogelijk was den onbekende, in den staat van volkomen uitputting waarin hij verkeerde, naar de naastbijzijnde bewoonde plaats over te brengen. In dit geval kon het Cascabel weinig schelen of de bewoners engelschen of russen waren.
Cornelia waschte eerst de wond met koud water en legde er toen compressen van arnica op. Het bloedverlies werd hierdoor tot staan gebracht, doch de man had sedert het oogenblik waarop hij gewond was tot dat waarop hij verbonden kon worden, reeds veel bloed verloren.
—Wat moeten wij nu verder beginnen, Cornelia? vroeg Cascabel.
—Wij moeten den lijder op ons eigen bed leggen, antwoordde zijne vrouw, en ik zal bij hem waken teneinde de compressen zoo dikwijls te vernieuwen als noodig is.
—Wij zullen elkander met waken aflossen, zeide Jan. Wij zouden toch niet kunnen slapen en bovendien is het noodig dat wij op alles voorbereid blijven, want de moordenaars zwerven misschien hier in den omtrek.
De patiënt werd nu door Cascabel, Jan en Kruidnagel opgetild en naar het voorste gedeelte van den wagen gebracht, waar zij hem op hun bed legden.
Cornelia bleef de eerste uren waken, zonder dat de onbekende man eenig teeken van bewustzijn gaf. In dien tusschentijd verhaalde het Indiaansche meisje hare geschiedenis, die Cascabel zonder veel moeite verstond. [108]
Zij behoorde tot een der volksstammen die het schiereiland Alaska oorspronkelijk bewoond hebben. Ten Noorden en ten Zuiden van de rivier de Youkon, die dit land van het Oosten naar het Westen doorloopt, worden nog verschillende van die stammen aangetroffen, in zwervenden of in gevestigden staat. Het zijn de Co-Yoûkons, de talrijkste en misschien de meest barbaarsche van allen, de Newi-cargoûts, de Tananas, de Kotcho-a-Koutchens, en meer in den omtrek van den mond der rivier, de Pastoliks, de Haveacks, de Primskes, de Mélomûts en de Indgelètes.
De jonge Indiaansche behoorde tot den laatstgenoemden stam. Zij heette Kayette.
Kayette was eene wees, ook bezat zij geene andere bloedverwanten. Het komt meer voor onder de inboorlingen van Alaska, niet alleen dat er geslachten uitsterven, maar dat er van geheele stammen eindelijk geen enkel lid meer overblijft.
Dat is onder anderen het geval geweest met een van de voornaamste stammen, die vroeger ten Noorden van de Youkon zijne woonplaats had.
Kayette, geheel alleen op de wereld achtergebleven, was op reis getogen naar het Zuiden, door eene streek welke zij goed kende dewijl zij er op de zwerftochten van haren stam meermalen was doorgetrokken. Zij was voornemens zich naar de hoofdstad Sitka te begeven en daar bij een van de russische ambtenaren eenen dienst te zoeken. Haar eerlijk, zacht en innemend voorkomen was wel in staat haar eene vriendelijke ontvangst te verzekeren. Zij zag er goed uit; haar gelaatskleur was te nauwernood lichtbruin; hare zwarte oogen, door lange wimpers omlijst, hadden eene zachte uitdrukking; hare weelderige bruine lokken kwamen nu en dan te voorschijn onder de kap van bont, die zij op haar hoofd droeg.
Zij was middelmatig van lengte, maar lenig en bevallig in hare bewegingen, zelfs in den wijden pelsrok waarin zij gekleed was en die met draagbanden boven hare schouders vastgemaakt was.
Het is eene eigenaardigheid der noord-amerikaansche indianenrassen dat de jongens en meisjes vroeg volwassen en levendig en vroolijk van aard zijn. Op hun tiende jaar hanteeren de knapen den bijl en het geweer reeds met behendigheid. Op haar vijftiende jaar trouwen de meisjes en nemen zij hare moederlijke plichten onberispelijk waar. Kayette was dus ernstiger en bedachtzamer dan haar leeftijd medebracht, en de groote reis welke zij ondernomen had, bewees dat zij karakter had. Zij was reeds eene maand onder weg in zuidwestelijke richting en had nu de smalle kuststreek bereikt in wier nabijheid de eilanden liggen waarop de hoofdstad van Alaska [110]gelegen is. Den zoom van het woud volgende, had zij op eenige honderden schreden afstands twee schoten hooren vallen en daarna een angstig geroep om hulp vernomen.
Kayette. (Zie bladz. 108).
Ditzelfde hadden ook onze reizigers in de Schoone Zwerfster gehoord.
Zonder zich door vrees te laten weerhouden, was Kayette op het geluid afgekomen.
Er viel niet aan te twijfelen of hare nadering had de moordenaars op de vlucht gejaagd, want zij had nog even twee mannen tusschen het kreupelhout zien verdwijnen. De booswichten hadden echter spoedig gemerkt dat zij zich schrik aan hadden laten jagen door een kind. Zij kwamen reeds naar de plek terug waar zij hunne misdaad gepleegd hadden, met het voornemen hunne slachtoffers te plunderen, toen de komst van Cascabel en de zijnen hen opnieuw had doen afdeinzen en ditmaal voorgoed.
Zoodra Kayette de twee mannen op den grond had vinden liggen, waarvan de een reeds een lijk was, doch de ander nog teekenen van leven gaf, was zij om hulp gaan roepen. Wat er verder gebeurd was, hebben wij reeds gezien. De eerste kreten, die de Cascabels vernomen hadden, waren door de aangevallen reizigers geuit. Wat zij later hoorden, was het hulpgeschrei der Indiaansche.
De nacht ging verder ongestoord voorbij. De moordenaars hadden waarschijnlijk hunne biezen gepakt, althans in de nabijheid van de Schoone Zwerfster vertoonden zij zich niet meer.
Den volgenden ochtend was er nog geene verandering bij den gekwetste te bespeuren. Zijn toestand scheen even verontrustend.
Kayette toonde nu hare schranderheid door eenige kruiden te gaan zoeken, waarvan zij de heilzame werking op verwondingen kende. Zij liet die aftrekken en er werden zwachtels in het aftreksel gedoopt, welke vervolgens op de wond gelegd werden. Er kwam volstrekt geen bloed meer uit te voorschijn.
In den loop van den voormiddag werd het duidelijk dat de lijder gemakkelijker begon adem te halen. Intusschen deed hij nog niets dan zuchten of zacht kreunen. Geen woord kwam over zijne lippen en zij bleven dus in het onzekere wie hij zijn kon, waar hij van daan kwam of heenging, waarom hij zich hier op de grens van Alaska bevond, wie hem overvallen hadden of wat voor redenen zijne aanranders hadden kunnen hebben om hem en zijnen reisgenoot van kant te maken.
Indien echter het doel der moordenaars was geweest den reiziger te bestelen, dan was hun, toen zij bij de nadering van het Indiaansche meisje het op een loopen zetten, een schoone buit ontgaan, [111]zooals zij in deze schaars bezochte streek er zeker niet licht een tweeden zouden aantreffen.
Dit bleek toen Cascabel de kleederen van den onbekende uittrok. In een lederen gordel, die om zijn middel bevestigd was, werden een aantal amerikaansche en russische gouden muntstukken gevonden, een en ander tot een bedrag van ongeveer vijftienduizend franken. Dit geld werd dadelijk op eene veilige plaats geborgen om het den eigenaar zoodra mogelijk terug te geven. Papieren werden er echter niet aangetroffen, met uitzondering van een klein zakboekje met aanteekeningen, deels in het russisch deels in het fransch. Er waren dus geene gegevens om te kunnen raden wie de vreemdeling zijn kon.
Tegen negen uur ’s ochtends kwam Jan zijnen vader herinneren dat zij nog eenen plicht te vervullen hadden ten opzichte van het lichaam van den verslagene, dat onbegraven in het bosch was blijven liggen.
—Dat is goed Jan, was het antwoord, laat ons dadelijk op weg gaan. Misschien vinden wij ook nog papieren bij hem, waar wij het een en ander uit te weten kunnen komen. Kruidnagel moet ook mee en laat hem eene schop en eene spade medenemen.
Zij voorzagen zich bovendien van wapenen en gingen met hun drieën denzelfden kant als den vorigen dag op, langs den zoom van het woud.
Weinige minuten waren voldoende om hen op de plaats te doen komen waar de moord bedreven was.
Het bleek duidelijk dat de twee reizigers het voornemen gehad hadden op deze plek den nacht door te brengen. Het vuur waarbij zij gerust hadden, rookte zelfs nog. Aan den voet van een zwaren denneboom hadden zij een hoop droog gras bijeengezocht om er op te liggen. Misschien waren zij zelfs in hunnen slaap overvallen.
Het lijk van den vermoorde had reeds de stijfheid, die het kenmerk van den dood is.
Het was gemakkelijk te zien dat de overledene een dienstbode geweest was van den anderen reiziger. Zijne gelaatskleur was donker, zijne handen waren ruw, zijne kleeding van grove stof. Hij kon een jaar of dertig oud zijn.
Jan zocht in zijne zakken, maar vond geene papieren of geld. In zijnen gordel stak eene amerikaansche revolver, nog met zes kogels geladen. De ongelukkige had geen tijd gehad die af te schieten.
De aanslag kon dus niet anders dan onverwachts en verraderlijk geschied zijn. Beide slachtoffers waren op hetzelfde oogenblik gevallen. [112]
Het lijk werd in den kuil gelegd en deze met aarde dichtgeworpen. (Zie bladz. 113).
[113]
In den omtrek van de plek in het woud was geen mensch of dier te bekennen, waar Jan zich opzettelijk van ging overtuigen. Ook waren de moordenaars zeker niet meer op de plaats hunner misdaad geweest, want in dat geval zouden zij het lichaam wel van de kleederen beroofd, of voor het minst de revolver uit den gordel genomen hebben.
Intusschen had Kruidnagel eenen kuil gegraven van zoodanige diepte dat de dieren van het woud niet in staat konden zijn het lijk optegraven. Het lichaam werd daar in gelegd en vervolgens de kuil zorgvuldig met aarde dichtgeworpen.
Zonder dralen keerde Cascabel met Jan en Kruidnagel naar de Schoone Zwerfster terug. Terwijl Kayette de zorg voor den gewonde een oogenblik op zich nam, beraadslaagden Jan en zijne ouders over hetgeen hun verder te doen stond.
—Het schijnt buiten twijfel, begon Cesar, dat als wij de terugreis naar Californië ondernemen, onze gewonde niet levend daar komen zal, want het is een rit van eenige honderden mijlen. Het beste zou dus wezen naar Sitka te gaan, waar wij binnen een dag of vier kunnen komen; maar die Satansche grensbewakers verkiezen niet dat wij een voet in hun land zetten.
—Het is toch noodig, zeide Cornelia op vasten toon, dat wij naar Sitka koers zetten, en naar Sitka zullen wij gaan ook!
—Maar hoe? Vóór dat wij eene mijl ver zijn, zullen zij ons tegenhouden.
—Dat kan mij niets schelen, Cesar! Wij moeten opbreken en niet talmen ook! Komen wij de agenten weer tegen, dan zullen wij hun vertellen wat er gebeurd is, en misschien vergunnen zij dien armen man wel hetgeen zij niet verkozen hebben ons toetestaan.
Mijnheer Cascabel schudde twijfelachtig het hoofd.
—Ik ben het met moeder eens, zeide Jan. Wij moeten te Sitka zien te komen en geen moeite doen om toestemming van de politie te bekomen, want die zullen zij ons toch niet geven. Dat zou dus maar tijdverlies zijn. Bovendien zullen zij misschien denken dat wij reeds naar Sacramento terug zijn gekeerd en verder zijn gegaan. Sedert vierentwintig uren hebben wij niets van hun gemerkt en zelfs op het schieten van gisteren avond zijn zij niet afgekomen.
—Dat is waar, stemde Cascabel toe, en het is dus best mogelijk dat zij er niet meer zijn.....
—Ten minste..... viel Kruidnagel, die zich bij de anderen gevoegd had hem in de rede.
—Jawel, als het ten minste niet precies andersom is. Dat weten wij al van ouds! [114]
Hetzij Jan gelijk had of niet, de kans diende in elk geval gewaagd te worden.
Binnen een kwartier stonden Vermout en Gladiator voor den wagen. Zij waren terdege uitgerust en konden op den eersten dag een heel eind afleggen. De Schoone Zwerfster werd dus in beweging gezet. Niet weinig verheugd was Cascabel, dat hij het gebied van Britsch-Columbia weder vaarwel mocht zeggen.
—Kinderen, zeide hij, uitkijken en oppassen is de boodschap! Geen schot mag er gedaan worden, Jan, want het is minst genomen onnoodig dat iemand iets van ons merkt.
—Voor de keuken hebben wij trouwens voorraad genoeg, voegde Cornelia er bij.
Het terrein is hier ten Noorden van Columbia wel tamelijk heuvelachtig, maar toch niet moeilijk begaanbaar. Zij volgden de talrijke bochten die het strand maakt, terwijl in de zee langs de kust een aantal eilanden verspreid liggen. Ver aan den gezichteinder vertoonden zich eenige hooge bergen. Op groote afstanden zagen zij nu en dan eene eenzame landhoeve liggen van welke de karavaan voorzichtig een goed eind weg bleef. Jan had de kaart van het land nauwkeurig geraadpleegd en hoopte ook zonder wegwijzer geene moeite te hebben om te Sitka te komen.
Het voornaamste was echter dat zij niemand van de politie tegenkwamen, zoo min in de onmiddellijke nabijheid der grens als meer het land in. Dien eersten dag was het alsof niemand de Schoone Zwerfster iets in den weg verkoos te leggen en zij rijden kon waarheen zij goed vond. Cascabel verbaasde zich hierover wel, maar het deed hem nog meer pleizier.
Cornelia schreef dit toe aan eene bijzondere bescherming der Voorzienigheid en haar man dacht er ongeveer even zoo over. Jan hield het er echter voor dat de russische politiebeambten om de eene of andere onbekende reden hare waakzaamheid langs de grens hadden opgegeven.
Den 6den en 7den Juni werd de tocht ongestoord voortgezet, zij kwamen reeds in de nabijheid van Sittin en misschien waren zij er reeds geweest indien Cornelia niet, om de gekwetste het te harde schokken te besparen, op voorzichtig rijden had aangedrongen. Met Kayette bleef zij den lijder verplegen. Eene moeder of eene dochter had hem niet zorgvuldiger op kunnen passen. Beiden waren even bezorgd dat hij het doel der reis niet zou kunnen bereiken. Zijn toestand was zeker niet erger geworden, maar ongelukkig viel er ook niet op veel beterschap te roemen. De schraal voorziene reis-apotheek en de zorgen die de twee vrouwen aan den lijder [115]konden besteden, waren niet voldoende om, bij zulk eene ernstige verwonding het gemis van eenen geneeskundige goed te maken. Goede verpleging kan veel doen, maar niet alles en dat was jammer genoeg, want de twee vrouwen waren zorgzaam als een paar zusters van liefdadigheid. Het goede hart en het doorzicht van het jonge Indiaansche meisje toonde zich bij iedere gelegenheid. Het was ook alsof zij reeds een lid der familie geworden was en alsof er voor moeder Cascabel eene tweede dochter uit den hemel was komen vallen.
In den namiddag van den 7den trokken zij met de Schoone Zwerfster op eene doorwaadbare plaats door de Stekin-rivier, die uitloopt in een der nauwe zee-armen welke tusschen het vasteland en het eiland Baranow doorstroomen, op weinige mijlen afstand van Sitka.
Dienzelfden avond hoorden zij den gewonde voor het eerst eenige woorden stamelen.
—Mijn vader! mompelde hij.... Ginds zal ik hem weerzien!
Dit werd in het russisch gezegd en Cesar Cascabel verstond het duidelijk.
Ook noemde de vreemdeling eenen naam, Iwan, dien hij verscheidene malen herhaalde.
Daarmede bedoelde hij ongetwijfeld den dienstbode, dien zij bij zijnen meester ontzield hadden vinden liggen.
Hieruit viel met vrij veel zekerheid op te maken dat beiden russen waren.
Dit zou spoedig opgehelderd worden nu de lijder zijne spraak en zijn bewustzijn teruggekregen had. Hij zou zijne redders wel dadelijk op de hoogte brengen van hetgeen er gebeurd was.
Dien dag kwam de Schoone Zwerfster aan deze zijde van het nauwe vaarwater dat zij over moesten om op het eiland Baranow te komen. Zij moesten dus naar eenen schipper omzien, teneinde den overtocht te bewerkstelligen. Dit kon echter moeilijk gebeuren zonder dat zij vertelden waar zij van daan kwamen en Cascabel was niet weinig bevreesd dat er weder dadelijk naar zijne paspoorten gevraagd zou worden.
—Welnu, zeide hij, dit moge zijn zoo als het wil, onze russische vriend zal dan alvast te Sitka wezen. Noodzaakt de politie ons weder de grens over te gaan, dan zullen zij hunnen landsman toch wel bij zich houden. Wij hebben hem het leven gered en het is hunne zaak hem verder te genezen.
De rus staarde verwonderd om zich heen. (Zie bladz. 117).
Daar viel zeker veel voor te zeggen, maar hunne ongerustheid over hetgeen er met henzelven gebeuren zou, werd er niet door [117]weggenomen. Eenmaal te Sitka gekomen, zou het nog harder voor hen wezen den tocht naar New-York te moeten hervatten.
Terwijl de wagen aan den waterkant stond te wachten, ging Jan er op uit om de veerschippers te zoeken teneinde zonder uitstel scheep te kunnen gaan.
—Onze zieke is weder geheel bij kennis, waarschuwde Cornelia. Hij heeft weer gesproken, Cesar. Gij moet maar eens komen hooren wat hij te vertellen heeft.
De rus lag met open oogen en staarde verwonderd om zich heen. Blijkbaar begreep hij volstrekt niet waar hij zich bevond. Van tijd tot tijd liet hij eenige onsamenhangende woorden hooren.
Op zwakken toon, zoodat het nauwelijks te verstaan was, vroeg hij naar Iwan, zijnen bediende.
—Mijnheer, zeide Cascabel, uw bediende is hier niet, maar zeg ons wat gij hebben wilt.
Dit werd in het fransch gezegd. De vreemdeling antwoordde terstond in dezelfde taal.
—Waar ben ik?
—Gij zijt bij lieden die u tot dusver verpleegd hebben.
—Maar in welk land?
—In een land waar gij niets te vreezen kunt hebben, indien gij tenminste een rus zijt.......
—Jawel, ik ben een rus.
—Welnu gij bevindt u in de provincie Alaska, eenige mijlen van de hoofdstad......
—In Alaska.... fluisterde de gewonde.
Het was alsof die naam hem eenigszins angstig maakte.
—In eene russische kolonie, hernam hij.
—Neen, in eene amerikaansche bezitting, viel Jan hem in de rede, die juist was binnengekomen.
Om zijne woorden te bevestigen, maakte Jan een van de raampjes in de Schoone Zwerfster open en wees hij met de hand naar de amerikaansche vlag, die boven eenen wachtpost aan het strand wapperde.
Het was zooals hij zeide. Sedert luttele dagen was Alaska geen russisch gewest meer. Drie dagen geleden was het tractaat geteekend waarbij het geheele land aan de Vereenigde Staten werd afgestaan. Daaruit volgde natuurlijk dat de familie Cascabel van geen russische politie iets meer te vreezen had. Zij bevond zich weder op amerikaansch grondgebied. [118]
Jan wees naar de amerikaansche vlag, die boven eenen wachtpost aan het strand wapperde. (Zie bladz. 117).
[119]
Sitka, of Nieuw-Archangel, ligt op het eiland Baranow op de westkust van Amerika. Het is niet alleen de hoofdplaats van dit eiland, maar de hoofdstad der geheele provincie welke nu aan de regeering der Vereenigde Staten afgestaan was. Het is tevens de eenige stad van eenigen omvang in dit gewest, waar voor het overige niets dan vlekken, of onbeduidende dorpen, op grooten afstand van elkander worden aangetroffen. Eigenlijk zouden deze nederzettingen beter factorijen of posten genoemd worden, want het zijn meerendeels kantoren van amerikaansche handelsvennootschappen of van de engelsche Hudsonsbaai-compagnie. Het is dus licht te begrijpen dat de middelen van gemeenschap tusschen deze posten veel te wenschen overlaten, vooral in den winter wanneer Alaska door hevige stormen geteisterd wordt.
Eenige jaren geleden was ook Sitka nog eene weinig bezochte handelsplaats, waar eene russisch-amerikaansche handelsvereeniging zich van bontwerk en pelterijen voorzag. Langzamerhand is echter de geheele provincie meer bekend geworden bij de reizigers, die hunne onderzoekingen uitstrekken tot in de poolstreek, waar het land aan grenst. Onder haar tegenwoordig bestuur zal de stad ongetwijfeld spoedig eene eervolle plaats gaan innemen onder de hoofdsteden van de Staten der amerikaansche Unie.
Toenmaals vond men te Sitka reeds eenige gebouwen, die eene plaats [120]het karakter van eene stad geven. Er was eene luthersche kerk, een eenvoudig gebouw, maar dat uitwendig toch eenige vertooning maakte; eene grieksche kerk met een koepeldak, dat eenigszins zonderling afstak tegen de grauwe wolken die gewoonlijk het zwerk bedekten, geheel andere dan in het Oosten waar deze gebouwen thuis behooren; verder eene club en eene openbare wandelplaats, waar inwoners en vreemdelingen tevens koffiehuis hielden, verschillende hotels en gaarkeukens, kegelbanen en andere plaatsen van bijeenkomst, nog eene club voor ongetrouwde heeren alleen, eene school en een hospitaal, benevens verscheidene aanzienlijke huizen en buitenplaatsen die op en tusschen de heuvels in den omtrek verstrooid lagen. De stad wordt omsloten door een woud van denneboomen, waarin zij als tusschen een kleed van altijd durend groen verscholen ligt. In de verte steken de spitsen van hooge bergen daarboven uit. De meest bekende is de berg Edgecumbe op het eiland Crouze, noordelijk van Baranow, waarvan de kruin zich ongeveer achtduizend voeten boven het vlak der zee verheft.
De weersgesteldheid is te Sitka niet bijzonder ruw. De thermometer daalt er zelden beneden de zeven of acht graden Celsius, hetgeen zeker niet koud is als men in aanmerking neemt dat de stad op 56 graden noorderbreedte ligt. Daarentegen zou zij gevoegelijk eene »waterstad” genoemd kunnen worden, want het regent er bijna altijd, alleen afgewisseld door sneeuw. Het was dus niets bijzonders dat onze karavaan, na met paarden en al in de veerpont te zijn overgezet, onder eene slagregen haren intocht te Sitka hield. Daarover klaagde Cascabel echter niet. Hij was veel te blijde dat hij, na zoo lang in de nabijheid van het beloofde land te zijn opgehouden, er nu zonder paspoort of formaliteit in mocht.
—Ik heb al meer dan eens in mijn leven een buitenkansje gehad, zeide hij; maar zoo iets buitengewoons is mij nog nooit overkomen. Daar stonden wij voor eene deur die wij niet open konden krijgen, en zie, op eens heeft zij zich van zelve voor ons geopend!
Het was zeker wel toevallig dat het tractaat, waarbij Alaska in andere handen was overgegaan, juist op het geschikte oogenblik geteekend was om de Schoone Zwerfster toe te laten, ongehinderd over de grens te komen. Aan deze zijde daarvan vond zij nu niet meer van die onhandelbare ambtenaren of zulk eenen overvloed van formaliteiten, door welke de russische overheid berucht is.
Het zou nu het eenvoudigste zijn den gewonden rus naar het hospitaal ter verdere verpleging te vervoeren of naar een logement, [121]waar hij geneeskundige hulp had kunnen krijgen. Maar toen Cascabel hem dit voorstelde, had hij er geen zin in.
—Ik voel mij volmaakt wel, mijn vriend, zeide hij. Als ik u dus geen overlast aandoe.....
—Overlast? vroeg Cornelia, wat bedoelt gij daarmede, mijnheer?
—Gij zijt bij ons zoo goed als of gij thuis waart, voegde haar man er bij, en als gij meent.....
—Wel, ik ben van meening dat het voor mij het beste is te blijven bij de lieden aan wier zorgen ik mijn leven te danken heb.....
—Spreek daar niet van, mijnheer, hernam Cascabel. Maar het zou toch wenschelijk zijn dat er spoedig een dokter naar u kwam kijken.....
—Zou die niet hier kunnen komen?
—Wel zeker. Ik zal er terstond op uitgaan om te vernemen, wie de knapste dokter in de stad is.
De Schoone Zwerfster had dicht bij de eerste huizen van Sitka, aan het einde eener met boomen beplante wandelplaats die uitloopt op een uitgestrekt woud, halt gehouden. Daar kwam dokter Harry, dien Cesar als de voornaamste in de stad had hooren noemen, den rus bezoeken.
Na de wond nauwkeurig onderzocht te hebben, zeide de arts dat zij niet bijzonder gevaarlijk was geweest, daar het dolkmes op eene ribbe was afgestuit zoodat er geen van de voornaamste levensorganen getroffen was. Dank zij de compressen met koud water en de kruiden die het Indiaansche meisje had doen trekken, had het litteeken zich goed gevormd en zou de genezing spoedig zoo ver gevorderd wezen dat de lijder na eenige dagen weder zou mogen opstaan. Zijn toestand was dus zoo gunstig mogelijk. Reeds nu begonnen zijne krachten, door het versterkende voedsel dat hij gebruikte, weder aan te komen. Maar dit nam niet weg dat als Kayette hem niet had vinden liggen en moeder Cascabel door hare goede zorgen het verdere bloedverlies niet voorkomen had, hij binnen weinige uren nadat de aanslag op hem gepleegd was, den geest gegeven zou hebben.
Dokter Harry hield het er voor dat deze moord het werk moest wezen van booswichten, behoorende tot de rooverbende van Karnof of van Karnof zelven, die in het oostelijke gedeelte der provincie rondzwierf. Dit was een boosdoener uit Rusland, of juister uit Siberië afkomstig, die over eenen troep deserteurs het bevel voerde, zooals er overal in de russische bezittingen in Azië en Amerika worden aangetroffen. De politie had te vergeefs hare beste speurhonden op hen afgestuurd en groote belooningen uitgeloofd voor [122]ieder die de benden wist te vatten. De vermetele schurken waren het nog altijd ontkomen en verspreidden door de diefstallen en moorden die zij pleegden, schrik in het geheele land, voornamelijk op de zuidelijke grens der provincie. De veiligheid van het verkeer, de ruilhandel in pelterijen, alles werd door deze roovers gestoord en aan hen moest zonder twijfel ook de aanslag op de beide reizigers worden toegeschreven.
Het bezoek van den arts gaf dus aan de familie Cascabel alle reden tot tevredenheid over den toestand van haar zieken gast.
Cascabel was altijd van plan geweest te Sitka eenige dagen rust te nemen, want de karavaan had daar, na eenen tocht van bijna zevenhonderd mijlen van de Sierra Nevada af, groote behoefte aan. Bovendien hoopte hij in deze stad een twee- of drietal vertooningen te geven, waarvan de opbrengst hem weder goed te stade zou komen.
—Wij zijn nu niet meer in Engeland, zeide hij, maar in Amerika. Voor Amerikanen, kinderen, mogen wij weer toonen wat wij kunnen.
Mijnheer Cascabel twijfelde geen oogenblik of de roem van zijnen naam moest tot de bevolking van Alaska doorgedrongen zijn. Ieder te Sitka had zeker reeds tot zijnen buurman gezegd:
—De familie Cascabel bevindt zich in ons midden!
In deze plannen werd echter eenige verandering gebracht tengevolge van een gesprek dat Cascabel twee dagen later met den vreemdeling voerde. Eenige dagen rust bleven, na de vermoeiende reis die zij achter den rug hadden, onontbeerlijk. De russische heer, die in de oogen van Cornelia voor niets minder dan een prins doorging, had nu vernomen dat de brave lieden, wien hij het behoud van zijn leven verschuldigd was, slechts arme kermisreizigers waren. Alle leden van het gezin waren aan hem voorgesteld, evenals Kayette, de Indiaansche, zijne redster.
Op eenen avond toen de geheele familie bijeen was, vertelde hij hun van zijne levensgeschiedenis zooveel als voor het oogenblik noodig was dat zij wisten. Hij drukte zich met veel gemak in het fransch uit, bijna alsof het zijne moedertaal was, alleen liet hij zijne r’s een weinig vallen, hetgeen aan het fransch, zooals het door russen gesproken wordt, iets krachtigs en nadrukkelijks geeft waardoor het oor niet onaangenaam wordt aangedaan.
Wat hij te verhalen had, was zeer eenvoudig en er liep weinig avontuurlijks of van romanesken aard onder.
De naam van den rus was Sergius Wassiolowitch, en voortaan noemden allen hem, met zijne toestemming, Mijnheer Sergius. Hij had geen andere bloedverwanten dan zijn vader, die in het gouvernement [123]Perm, niet ver van de stad van dien naam, woonachtig was. Gedreven door reislust en door liefhebberij voor aardrijkskundige ontdekkingen en onderzoekingen, had mijnheer Sergius drie jaar geleden zijn vaderland verlaten. Hij had de landen in den omtrek der Hudsonsbaai doorreisd en was thans voornemens eenen tocht door Alaska te doen, langs de Youkon-rivier tot aan de Poolzee. De omstandigheden onder welke hij door roovers overvallen werd, waren de volgende.
Hij en zijn knecht Iwan hadden des avonds van den 4den Juni een nachtkwartier bij de grens gezocht, toen zij in hun eersten slaap door moordenaars overvallen werden. Twee mannen wierpen zich op hen; zij ontwaakten, sprongen overeind en poogden zich te verdedigen, maar de ongelukkige Iwan stortte bijna terstond ter aarde, door eenen kogel in het hoofd getroffen.
—Het was een trouwe en eerlijke bediende, voegde mijnheer Sergius er bij. Sedert tien jaren leefden wij te samen, hij hield veel van mij en ik betreur in hem een oprechten vriend.
Mijnheer Sergius deed geene moeite om zijne aandoening te verbergen en zoo dikwijls hij over Iwan sprak, kon men aan zijne vochtige oogen zien dat zijne smart niet voorbijgaand van aard was.
Hij verhaalde verder dat hij zelf in de borst verwond geworden en zijn bewustzijn kwijt geraakt was. Van hetgeen er verder gebeurd was, wist hij niets tot op het oogenblik toen hij, weder bij kennis komende, niet had kunnen begrijpen waar hij zich bevond, maar alleen dat hij met vriendelijke en medelijdende menschen te doen had.
Cascabel verhaalde hem dat de aanslag voor het werk gehouden werd van Karnof of van een paar kerels zijner bende. Dit achtte mijnheer Sergius ook waarschijnlijk, want hij had reeds vroeger hooren zeggen dat die roovers de grensstreek onveilig maakten.
—Zooals gij ziet, dus eindigde hij, is er niet veel bijzonders aan mijne lotgevallen en zeker minder dan aan de uwe. Na mijne onderzoekingsreis door Alaska volbracht te hebben, was ik voornemens naar Rusland en mijnen vader terug te keeren en het ouderlijke huis nooit meer te verlaten. Maar vertel mij nu ook eens iets van uwe geschiedenis, en in de eerste plaats hoe het komt dat een gezelschap fransche reizigers hier in dit afgelegen gedeelte van Amerika komt te zwerven?
—Kermiskunstenaars, mijnheer Sergius, trekken immers overal heen, antwoordde Cascabel.
—Ja, dit weet ik wel, maar ik ben er toch over verbaasd dat ik u hier aan het andere einde der wereld aantref! [124]
—Jan, hervatte Cascabel, vertel gij maar eens aan mijnheer Sergius hoe het komt dat wij hier zijn en hoe wij ons reisplan naar Europa gemaakt hebben.
Jan verhaalde nu alles wat aan de bewoners der Schoone Zwerfster overkomen was sedert hun vertrek uit Sacramento. Teneinde ook door Kayette verstaan te worden, sprak hij Engelsch, dat mijnheer Sergius zooveel noodig aanvulde met eenige woorden in de Chinouksche taal. Het indiaansche meisje luisterde met de meeste aandacht. Zij kwam nu te weten wie de familie Cascabel was, aan welke zij zich reeds zeer gehecht voelde. Jan verhaalde hoe de reizigers van al hun geld bestolen waren in een der bergpassen van de Sierra Nevada, dien zij doortrokken om naar de kuststreek van den Atlantischen Oceaan koers te zetten. Hoe zij, de middelen niet meer hebbende om hunne plannen ten uitvoer te brengen, besloten hadden in de richting naar het Oosten denzelfden tocht te doen, dien zij naar het Westen hadden willen volbrengen. Hoe zij den voorkant hunner rollende woning naar het Oosten gewend hadden en den Staat Californië, Oregon, het Washington-territorium en Britsch-Columbia doorgetrokken, maar op de grens van Alaska, tot staan gebracht waren. Hoe de russische grensbewakers hun onverbiddelijk den toegang geweigerd hadden, hetgeen echter door de uitkomst eene gelukkige omstandigheid gebleken was, dewijl zij tengevolge van dit oponthoud in de gelegenheid geweest waren mijnheer Sergius te hulp te komen. Hoe het dus kwam dat fransche kermisreizigers, en wel Normandiërs, indien men hen naar het hoofd van het gezin mocht noemen, zich nu te Sitka bevonden, waar alleen de inlijving van Alaska bij de Vereenigde Staten het hun mogelijk gemaakt had te komen.
Mijnheer Sergius vernam met groote belangstelling alles wat hem verteld werd, maar hij kon zijne verwondering niet verbergen toen hij te weten kwam dat zij plan hadden met de Karavaan geheel Siberië door te trekken, teneinde langs dien weg in het Oosten van Europa aan te landen. De anderen begrepen echter niet waarom hij zich daarover verbaasde.
—Alzoo, mijne vrienden, begon hij, toen Jan uitgesproken had, is het uwe bedoeling, als gij Sitka verlaat, uwen weg naar de Behringstraat te nemen?
—Gewis mijnheer Sergius, antwoordde Jan, en zoodra die zeeëngte toegevroren zal zijn, trekken wij haar over.
—Dat is een lange en bezwaarlijke tocht dien gij ondernemen gaat, mijnheer Cascabel.
—Lang is hij zeker, mijnheer Sergius, en bezwaarlijk zal hij [125]ook wel wezen. Maar wat zullen wij doen? Wij hebben geen keus. Wij kunstenmakers geven voor het overige niet om wat moeite en zijn gewoon in de geheele wereld rond te zweven.
—Ik vermoed, dat gij er niet op rekent om op die manier dit jaar nog in Rusland te komen?
—Dat kan niet, antwoordde Jan, want de Behringstraat kunnen wij niet over vóór de eerste dagen van October.
—In elk geval, hernam Sergius, is het een avontuurlijk en stoutmoedig plan.
—Dat is mogelijk, zeide Cascabel, maar er was geen ander te bedenken. Gij moet weten, mijnheer Sergius, dat wij allen aan heimwee lijden. Wij willen en zullen naar Frankrijk terug! Onze weg voert langs Nisjni en langs Perm, in den tijd dat daar kermis gehouden wordt, en wij zullen ons best doen om er geen kwaad figuur te maken.
—Maar welke middelen hebt gij tot uwe beschikking?
—Wij hebben op weg hierheen reeds iets verdiend en hier te Sitka, waar wij eenige voorstellingen hopen te geven, denken wij onze spaarpot weder te zien aangroeien. Er is juist feest ter eere van de inlijving bij Amerika en ik houd het er voor, dat het geëerde publiek over de familie Cascabel te vreden zal zijn.
—Gaarne zoude ik mijne beurs met u deelen, antwoordde de rus, wanneer ik ook niet bestolen was...
—Maar dat zijt ge niet, mijnheer Sergius, viel Cornelia hem in de rede.
—Zij hebben u geen halven roebel afgenomen, voegde Cesar er bij.
Hij verwijderde zich een oogenblik en kwam terug met den gordel, waarin al het geld was dat de gewonde bij zich had gehad.
—Nu het zoo gelegen is, mijne vrienden, wilt gij toch wel eenig geld van mij wilt aannemen.....
—In geenen deele, mijnheer Sergius, antwoordde Cascabel. Ik wil volstrekt niet, dat gij ons helpt ten koste misschien van u zelven.
—Verkiest gij dus niet met mij te deelen?
—Zoo stellig mogelijk: neen!
—Gij zijt echte Franschen! zeide Sergius, terwijl hij hen hartelijk de hand drukte.
—Leve Rusland! riep de kleine Sander.
—En leve Frankrijk! antwoordde Sergius.
Het was zeker voor het eerst, dat die dubbele uitroep in dit afgelegen gedeelte van Amerika vernomen werd. [126]
—Maar nu hebt gij genoeg gepraat, kwam Cornelia tusschen beide. Mijnheer Sergius, de dokter heeft u bevolen u kalm en rustig te houden en een zieke mag nooit verzuimen te doen wat zijn geneesheer zegt.
Ik wil mij gaarne aan u onderwerpen; mevrouw Cascabel, antwoordde de rus. Maar ééne vraag, of liever één verzoek heb ik nog te doen.
—Zeg ons wat gij verlangt, mijnheer Sergius.
—Ik heb u zelfs eene gunst te vragen....
—Welke gunst?
—Gij begeeft u dus naar de Behringstraat. Wilt gij mij vergunnen u tot daar te vergezellen?
—Verlangt gij met ons te reizen?
—Ja, ik was immers voornemens geheel Alaska in oostelijke richting door te trekken.
—Nu wij kunnen niet anders zeggen, dan dat het ons groot genoegen zal doen, mijnheer Sergius, antwoordde Cascabel.
—Op ééne voorwaarde echter, zeide Cornelia.
—Wat is dat?
—Dat gij alles doen zult om heelemaal beter te worden, en zonder tegen te spartelen.
—Ook ik heb nog eene voorwaarde, namelijk, dat als ik met u mede ga, ik ook mijn deel in de reiskosten zal betalen.
—Daarmede kunt gij doen zooals gij verkiest, mijnheer Sergius, antwoordde Cascabel.
Alles was nu tot wederzijdsch genoegen geschikt, maar het hoofd van den troep meende niet af te mogen zien van zijn voornemen om op de groote markt te Sitka eenige voorstellingen te geven. Hij hoopte daarmede eer en voordeel te behalen, want in de geheele provincie heerschte eene feestelijke stemming, tengevolge der inlijving en de Schoone Zwerfster had op geen gunstiger oogenblik in de hoofdstad kunnen komen.
Zooals van zelf sprak, had Cascabel van den moord-aanslag op den rus en diens bediende aangifte bij de politie gedaan. Het gevolg hiervan was dat er terstond bevelen gegeven werden om de bende van Karnof op de grens van Britsch-Columbia nog ijveriger te vervolgen.
Den zeventienden Juni mocht Sergius voor de eerste maal uit. Hij voelde zich veel beter en dank zij de zorgen van dokter Harry was zijne wond zoo goed als genezen.
Den zeventienden Juni mocht Sergius voor het eerst uit. (Zie bladz. 126).
Hij maakte nu ook kennis met de andere leden van het gezelschap, met de honden die vroolijk tegen hem opsprongen, met [128]Jako, wien Sander geleerd had: »Hoe vaart mijnheer Sergius?» te zeggen, en met John Bull, die zijn vriendelijksten grijns tegen hem trok. Ook de twee trouwe oude paarden, Vermout en Gladiator, hinnikten van pleizier toen hij ze op een stuk suiker trakteerde. Sergius was nu voorgoed in het gezin opgenomen even als Kayette. Hij had reeds het degelijke karakter, het goede verstand en het streven naar kundigheden boven zijnen stand opgemerkt, waar de oudste zoon zich door onderscheidde. Sander en Napoleona had hij lief om hunne vroolijkheid. Kruidnagel, goedhartig en dom als die was, mocht hij gaarne lijden. Voor mijnheer Cascabel en zijne vrouw koesterde hij eene oprechte hoogachting, want hij had hen als brave lieden leeren kennen.
Intusschen hielden zij zich ijverig bezig met de toebereidselen voor hun aanstaand vertrek. Er mocht niets verzuimd worden om den goeden uitslag van hunne reis, over eene uitgestrektheid van vijfhonderd mijlen tot aan de Behringstraat, te verzekeren. Het land, ofschoon weinig bekend, was niet onveilig. Wilde beesten of kwaadwillige Indianen, hetzij zwervende of vast gevestigde, werden er niet gevonden. Zonder eenig bezwaar konden zij in de verschillende factorijen, waar de beambten der pelterij-compagnieën verblijf hielden, de noodige rust nemen. Het voornaamste was dat zij zich van alle noodzakelijke levensbehoeften voorzagen op eene reis door een land waar zoo goed als niets te krijgen was, behalve hetgeen de jacht hen opleverde.
Over al deze punten werd dus op zekeren dag, in tegenwoordigheid van Sergius, beraadslaagd.
—In de eerste plaats, begon Cascabel, hebben wij in aanmerking te nemen dat wij niet gedurende het ruwste gedeelte van het jaar onzen tocht ondernemen.
—Dat is gelukkig ook, merkte Sergius op, want hier in Alaska, zoo dicht bij den poolcirkel, zijn de winters niet om mede te spotten.
—Bovendien gaan wij niet blindelings op weg, zeide Jan, vooral niet nu wij zulk een bekwaam aardrijkskundige als mijnheer Sergius bij ons hebben.
—Nu, wat dat betreft, antwoordde Sergius, een aardrijkskundige is niet slimmer dan een ander mensch, wanneer hij zijnen weg heeft te zoeken in een land waar hij niet bekend is. Met ons beiden echter, Jan, en met behulp van uwe kaarten, waar gij zoo goed thuis op zijt, zullen wij ons wel redden. Bovendien heb ik nog een plan waar ik u later wel eens over zal spreken....
Als Sergius een plan had, kon het niet anders dan goed wezen. [129]Daarvan hielden allen zich overtuigd en zij lieten hem dus met rust om er op zijn gemak over te kunnen denken.
Zij hadden nu geld genoeg bijeen en Cascabel deed een goeden voorraad op van meel, reuzel, rijst, tabak en vooral thee, welke in Alaska in verbazende hoeveelheid gebruikt wordt. Ook kocht hij hammen, vleesch in blikken, beschuit en eenige potten ingelegd vleesch van eene russisch-amerikaansche maatschappij. Aan water behoefden zij geen gebrek te hebben als zij de Youkon-rivier en hare zijtakken volgden, maar om het smakelijker te maken voorzagen zij zich van suiker en cognac, of eigenlijk Vodka, eene soort van brandewijn dien de russen drinken en die bij hen voor eene lekkernij doorgaat. In de bossen konden zij brandhout genoeg vinden, maar toch werd de Schoone Zwerfster beladen met eene ton beste Vancouver-kolen. Meer dan eene ton mocht niet, want het was zaak den wagen niet al te zwaar te belasten.
Intusschen hadden zij in het tweede vertrek van het rijtuig eene tijdelijke slaapplaats ingericht, waar Sergius gebruik van zou maken, met goed beddegoed er in. Er werden ook de noodige dekens gekocht even als hazenvellen, die de Indianen des winters gebruiken om zich te verwarmen. Voor het geval dat zij onderweg nog in de noodzakelijkheid mochten komen om het een en ander aan te koopen, nam Sergius een kleinen voorraad glazen sieraden, katoenen stoffen en goedkoope messen en scharen meê, waar de ruilhandel met de inboorlingen mede gedreven wordt.
Voor de jacht was het vooruitzicht gunstig, want er is in dit land overvloed van grof wild, zooals herten en rendieren, en van kleiner, zooals hazen, korhoenders, patrijzen en wilde ganzen. Kruit en lood werden dus naar behoefte ingeslagen en Sergius kocht bovendien nog twee geweren en eene karabijn, waarmede het arsenaal van de Schoone Zwerfster verrijkt werd. Hij zelf was een ervaren schutter en stelde er zich veel van voor, gezamenlijk met zijnen vriend Jan op de jacht te kunnen gaan.
Dit was te meer nuttig dewijl in den omtrek van Sitka het land misschien onveilig werd gemaakt door de bende van Karnof en het dus te pas kon komen dat zij in staat waren die roovers naar verdienste te onthalen.
—Als die schavuiten, wier voornaamste eigenschap het niet is bescheiden te zijn, ons het een of ander komen vragen, merkte Cascabel op, weet ik geen beter antwoord dan een kogel in hun ribbenkast....
—Of het moest zijn in hun hersenpan, voegde Kruidnagel er zeer bedachtzaam bij. [130]
Om kort te gaan, onze reizigers waren in de gelegenheid in de hoofdstad van Alaska, waar een drukke handel gedreven werd met verschillende steden in Columbia en met de zeehavens aan den Stillen Oceaan, zich van alles te voorzien wat zij voor eene langdurige reis in een schaars bewoond land noodig konden hebben, en dat wel zonder buitensporige prijzen te betalen.
Eerst in de voorlaatste week van juni waren al deze toebereidselen afgeloopen. Het vertrek werd bepaald op den 26sten. Vóórdat de Behringstraat geheel toegevroren lag, kon er aan geen overtocht gedacht worden, zoodat zij al den tijd hadden om de reis te ondernemen. Maar er moest ook gerekend worden op onvoorziene hinderpalen en oorzaken van oponthoud, zoodat het beter was een weinig te vroeg op te breken dan te laat. Te Port-Clarence, gelegen aan het strand der zeeëngte, konden zij desnoods rust houden en het geschikte oogenblik afwachten om naar de Aziatische kust over te steken.
Wat voerde intusschen het Indiaansche meisje uit? Dat is spoedig genoeg te vertellen: zij hielp met overleg moeder Cascabel bij alles wat zij voor den tocht in orde te brengen had. De brave vrouw had voor de vreemdelinge eene genegenheid opgevat alsof zij hare dochter was; zij hield bijna even veel van haar als van Napoleona en voelde iederen dag hare gehechtheid sterker worden. Zij hadden trouwens allen Kayette hartelijk lief en dit goede kind smaakte zonder twijfel een geluk dat zij nooit gekend had zoolang zij met haren stam rondzwierf. Het oogenblik dat zij van de familie Cascabel gescheiden zou worden, werd dus door ieder met leedwezen tegemoet gezien. Toch kon dat niet anders. Zij stond alleen op de wereld en was naar Sitka gekomen met het plan daar eene plaats als dienstbode te zoeken om, misschien onder treurige omstandigheden, haar brood te verdienen.
—Daarom, zeide Cascabel nu en dan, heb ik mij wel eens afgevraagd of onze Kayette,—ik zou haar wel mijn vogeltje willen noemen—als zij lust en aanleg had om dansen te leeren, niet wat beters kon beginnen. Wat zou zij eene knappe balletdanseres kunnen worden! Of indien zij smaak had in paardrijden, wat zou zij een goed figuur maken in een paardenspel! Ik ben zeker dat zij te paard zou zitten als een Centaurus!
Mijnheer Cascabel geloofde in allen ernst dat de centaurussen mannen te paard waren geweest en niemand had hem dat uit zijn hoofd kunnen praten.
Maar Jan schudde het hoofd als hij zijnen vader zoo hoorde praten en Sergius begreep wel dat de bedachtzame en stille knaap [131]heel anders dan zijn vader dacht over de genoegens en voordeelen van koorddansen, paardrijden en andere kermiskunsten.
Er werd dus veel over Kayette gedacht en gesproken, over hare toekomst en over hetgeen haar te Sitka te wachten stond. Dit baarde hen allen veel zorg, maar den avond vóór hun vertrek kwam Sergius, met het Indiaansche meisje aan de hand, in den kring van het gezin.
—Mijne vrienden, zeide hij, ik heb geene kinderen, maar nu bezit ik tenminste eene aangenomen dochter. Kayette heeft er niets tegen, mij als haar vader te beschouwen en ik kom voor haar een plaatsje vragen in de Schoone Zwerfster.
Met vreugdekreten werd dit nieuws begroet en het »vogeltje” werd met liefkozingen overladen. Het meisje had met dankbaarheid het aanbod van Sergius aangenomen, en mijnheer Cascabel kon niet nalaten, terwijl zijne stem van ontroering trilde, te zeggen:
—Mijnheer Sergius, dat is braaf van u!
—Wat is er voor bijzonders aan? vroeg de rus. Gij hebt toch niet vergeten hoeveel verplichting ik aan Kayette heb? Zonder haar was ik niet meer in leven; wat is dus natuurlijker dan dat ik haar als kind aanneem?
—Welnu, hernam Cascabel, laat ons dan samen deelen. Wees gij haar vader mijnheer Sergius; maar ik ben haar oom! [132]
Den 26sten Juni met het aanbreken van den dag »lichtte de zegekar der Cascabels haar anker.” Dit was eene soort van valsche beeldspraak waar haar aanvoerder zich niet zelden aan te buiten ging. In denzelfden trant had hij er nog bij kunnen voegen dat de wagen nu misschien »ging varen op eenen vulkaan.” En dit zou niet eens heelemaal onjuist geweest zijn, want niet alleen beloofde de weg moeilijk te zullen worden, maar ook zijn uitgedoofde of nog in werking zijnde vuurspuwende bergen aan de zuidkust van de Behringzee niet zeldzaam.
De Schoone Zwerfster liet de hoofdstad van Alaska achter zich, vergezeld van talrijke wenschen voor hare behouden reis en aankomst. Want zij had zich vele vrienden verworven, die niet karig waren geweest met hunne roebels en hunne toejuichingen zoolang de troep voor de poorten van Sitka verblijf had gehouden.
Dit woord »poorten” is juister dan men oppervlakkig denken zou. De geheele stad is omringd door een stevig rasterwerk van palen, waarbinnen slechts enkele openingen toegang geven, die iemand niet gemakkelijk zou doorkomen als het hem belet werd.
De russen hebben zich door deze voorzorgen moeten beveiligen tegen den aanhoudenden toevloed van Kaluche-Indianen, die gewoonlijk in de nabijheid van Nieuw-Archangel, tusschen de rivieren Stekine en Tchilcot, hunne legerplaats opslaan. Daar bouwen zij [133]hunne hutten, die zoo eenvoudig mogelijk zijn ingericht. Eene lage deur geeft toegang tot een cirkelvormig vertrek, dat somtijds in twee afdeelingen gescheiden is, en alleen licht ontvangt door eene opening in het dak, welke tevens de rook uit de stookplaats gelegenheid geeft te ontsnappen. Deze buurt van Indiaansche hutten vormt eene soort van voorstad van Sitka, binnen welke stad geen enkele inboorling na zonsondergang verblijf mag houden. Dit verbod vindt zijnen grond in de somtijds alles behalve vriendschappelijke verhouding tusschen de Roodhuiden en de Bleekgezichten.
Buiten Sitka moest de Schoone Zwerfster beginnen met eenige nauwe zeearmen in daartoe ingerichte ponten overtesteken alvorens zij eene uitstekende punt aan een bochtigen zeeboezem, Lyan-baai genaamd, bereikten.
Hier bevonden zij zich weder op het vasteland.
Het reisplan en de te volgen weg waren met zorg door Sergius en Jan vastgesteld op de uitvoerige kaarten welke zij zich zonder veel moeite in de club te Sitka hadden aangeschaft. Kayette, die met het land goed bekend was, vroegen zij bij deze gelegenheid om raad. Vlug van begrip als zij was, had zij spoedig genoeg wijs leeren worden uit de kaarten die zij haar te zien hadden gegeven. Zij sprak de inlandsche taal met Russisch vermengd, en veel van hetgeen zij wist te vertellen kwam bij het maken van de plannen goed te pas. Het was zaak niet uitsluitend den kortsten, maar ook den gemakkelijksten weg te zoeken om naar Port Clarence, dat op de oostkust van de Straat gelegen is, te komen. Zij kwamen daarom overeen dat de Schoone Zwerfster dadelijk op de groote Youkon-rivier aan zou houden, ter plaatse waar het fort gelegen is dat naar dien breeden stroom genoemd wordt. Dit was ongeveer halfweg, met andere woorden nagenoeg tweehonderdvijftig mijlen van Sitka af. Op deze manier ontweken zij de moeilijkheden welke zij ontmoet zouden hebben indien zij de kust dichter gevolgd hadden, dewijl deze voor een gedeelte met bergen bedekt is. Daarentegen loopt de Youkon-vallei in eene breede vlakte, tusschen eene verwarde reeks van bergketenen in het Westen en het Rotsachtige gebergte door, welk laatste de scheiding vormt tusschen Alaska en de Mackenzie-vallei eener- en Nieuw-Brittannië anderzijds.
Eenige dagen na hun vertrek verloren de reizigers in het zuidwesten de puntige bergspitsen aan de kust uit het oog. Het langst bleven de hooge bergen Fairweather en Elias in het zicht.
Buiten Sitka moest de Schoone Zwerfster eenige malen in ponten worden overgezet. (bladz. 133)
De eenmaal zorgvuldig vastgestelde indeeling der uren waarin gereden en die waarop gerust moest worden, werd streng in acht genomen. Er was niet ééne reden om haast te maken ten einde [135]spoedig aan de Behringstraat te komen, en langzaam maar zeker mocht dus hunne leuze zijn. Vóór alles kwam het er op aan hunne paarden te ontzien, want kwamen die te bezwijken dan konden ze niet dan gebrekkig misschien vervangen worden door een span rendieren. Dat moest dus tot elken prijs voorkomen worden. Daarom werd er iederen middag, nadat zij te zes uur ’s morgens op weg gegaan waren, twee uren halt gehouden; vervolgens reden zij weder zes uren en daarna werd er den geheelen nacht gerust. Op die manier legden zij iederen dag gemiddeld vijf of zes mijlen af.
Hadden zij in den nacht willen doorreizen, dan ware hun dit gemakkelijk gevallen, want, zeide Cascabel, in Alaska bleef de zon niet langer dan noodig was in haar bed.
—Nauwelijks is zij ondergegaan of zij komt weer op, vervolgde hij. Drie en twintig uren in een etmaal is het hier licht en dat kost u niemendal!
Op deze hooge breedte namelijk en gedurende het tijdvak van den zonnestilstand of daaromtrent verdwijnt de zon des avonds te elf uur zeventien minuten en komt ze te elf uur negen en veertig minuten weder voor den dag, zoodat zij slechts gedurende twee en dertig minuten onzichtbaar blijft. De schemering na den zonsondergang vermengt zich dan ook zonder dat het duister wordt met die welke den zonsopgang voorafgaat.
De temperatuur was daarbij warm, dikwijls zelfs broeiig en in deze omstandigheden zou het erger dan onvoorzichtig geweest zijn indien zij gedurende de uren der grootste middaghitte niet halt gehouden hadden. Menschen en dieren hadden veel van deze geduchte warmte te lijden. Het is bijna niet te gelooven dat zoo dicht bij den poolcirkel, de thermometer somtijds tot dertig graden boven nul van de honderddeelige schaal rijst. Toch is dat het geval.
De reis vorderde dus geregeld en zonder bezwaren, maar Cornelia, die veel hinder van de brandende hitte had, klaagde daarover niet weinig.
—Geduld, vermaande haar Sergius. Er zal spoedig een tijd komen dat gij terugverlangt naar hetgeen u nu zoo hindert.
—Naar zulk eene warmte? vroeg zij. Dat nooit!
—Gij zult toch nog meer te lijden hebben van de koude, moeder, zeide Jan, als wij de Behringstraat over zijn en door de uitgestrekte vlakten van Siberië trekken.
—Ik twijfel niet aan hetgeen mijnheer Sergius zegt, hernam Cascabel, maar tegen de warmte valt hoegenaamd niets aan te vangen en tegen de koude kan men zich ten minste met vuur en warme kleederen wapenen. [136]
—Dit is zoo mijn vriend, was het antwoord, en dat is gelukkig ook, want over weinige maanden zult gij het ondervinden hoe bitter koud het daar ginds is. Reken daar maar op!
Na een tijdlang haren weg vervolgd te hebben in de Canons, dat zijn passen welke met grillige bochten tusschen de heuvels van middelmatige hoogte, die het land bedekken, doorloopen, kreeg de Schoone Zwerfster eene onafzienbare vlakte tegenover zich, hier en daar alleen afgewisseld door bosschen van matigen omvang.
Dit was de 3de Juli. Dien dag trokken zij langs het kleine Dease-meer, waar de Lewis, een der hoofdtakken van de Youkon, in ontspringt.
Kayette was hier meer geweest en zeide:
—Jawel, dit is de Cargout, die in onze groote rivier uitkomt.
Zij legde aan Jan uit dat Cargout in de Alaskische taal wil zeggen »kleine rivier.”
Niemand moet denken dat de leden van den troep van Cascabel op dit gedeelte hunner reis, dat evenmin vermoeiend als bezwaarlijk was, verzuimden de lenigheid hunner ledematen, de kracht hunner spieren en de geoefendheid hunner handen door voortdurende oefeningen te onderhouden. Zoo dikwijls de hitte het niet geheel onmogelijk maakte, werd iederen avond hunne legerplaats veranderd in eene kermistent, waarin Sergius en Kayette de eenige toeschouwers waren. Zij sloegen beide de kunsten van het werkzame gezin belangstellend gade, Kayette niet zonder eenige verwondering, Sergius vriendelijk als altijd.
Cascabel en zijne vrouw oefenden zich beurtelings in het oplichten van gewichten en in het werken met de halters; Sander wrong zijn lichaam in allerlei bochten, eene kunst waarvoor hij vermaard was; Napoleona huppelde over het tusschen twee bokken gespannen koord en probeerde nieuwe passen; Kruidnagel verkocht al zijne grappen aan een publiek dat alleen in zijne verbeelding bestond.
Jan zou zeker liever bij zijn boeken gebleven zijn, of gepraat hebben met Sergius, van wien hij veel leeren kon, of Kayette eene les gegeven hebben in het fransch waarin zij snelle vorderingen maakte. Maar zijn vader stond er op dat hij zijne behendigheid als equilibrist niet mocht verliezen en om zijnentwil werkte hij dus met glazen, ringen, ballen, messen en stokjes, zoodat er niets op aan te merken viel. Maar in zijn hart dacht hij aan heel andere dingen.
Intusschen deed het hem genoegen dat er niets kon komen van de plannen zijns vaders om Kayette tot kunstenmaakster opteleiden. Nu het meisje als dochter aangenomen was door Sergius, een vermogend en beschaafd man die tot den deftigen stand behoorde, [137]was hare toekomst verzekerd en behoefde zij niet te werken voor haar brood. Dat maakte den goeden Jan in zijn hart gelukkig, al kon hij er niet zonder smart aan denken dat Kayette nu ook, als zij aan de Behringstraat gekomen waren, afscheid van hen zou moeten nemen. Had zij deel van den troep uitgemaakt als balletdanseres, dan zou dit niet noodig geweest zijn.
Maar Jan hield te veel van haar om niet blijde te wezen dat Sergius zich met de zorg voor het meisje belast had. Hijzelf voelde immers ook eene levendige begeerte om van beroep te kunnen veranderen. Vol verlangen naar eene edeler bestemming, achtte hij zich weinig geschikt voor het beroep van kunstenmaker en niet zelden was het hem gebeurd dat hij zich inwendig schaamde over de toejuichingen, die hem op pleinen en markten om zijne groote behendigheid ten deel vielen.
Op zekeren avond met Sergius wandelende, maakte hij dezen deelgenoot van al zijne wenschen en van zijn heimelijk verdriet. Hij kwam er voor uit dat hij eene, naar het hem voorkwam, rechtmatige eerzucht koesterde om vooruit komen. Misschien zouden zijne ouders er in slagen, door de kermissen af te reizen en hun beroep van kunstenmakers te blijven uitoefenen, nog eenige clowns en andere sujetten aan zich te verbinden en mettertijd een klein fortuin te verzamelen. Maar als dat gebeuren mocht, zou het voor hem toch te laat wezen om eene meer eervolle loopbaan te zoeken.
—Ik schaam mij niet over mijne ouders, mijnheer Sergius. Ik zou ondankbaar zijn als dat het geval was. Zij zijn goed voor hunne kinderen en wat zij in de mogelijkheid waren voor mij te doen, hebben zij gedaan. Maar ik voel dat ik aanleg genoeg heb om eene fatsoenlijke betrekking met eer te vervullen, en ik zie geen kans iets anders te worden dan een arme kunstenmaker.
—Mijn vriend, antwoordde Sergius, ik begrijp volkomen uwe bedoeling. Laat mij u echter zeggen dat onverschillig welk beroep iemand uitoefent, het altijd lof verdient, als hij op eerlijke manier door de wereld komt. Kunt gij u braver lieden voorstellen dan uw vader en uwe moeder zijn?
—Zeker niet, mijnheer Sergius.
—Welnu, blijf hen dan hoogachten even als ik het doe. Het strekt u tot eer dat gij zulk eene loffelijke eerzucht koestert en wie weet wat er in de toekomst nog voor u kan zijn weggelegd. Houd moed mijn jongen en reken er op dat ik voor u doen zal wat ik kan. Gij kunt er van verzekerd zijn dat ik nimmer vergeten zal wat uwe ouders voor mij gedaan hebben. Indien ik er ooit toe in staat ben, dan zal ik ongetwijfeld.......... [138]
Houd moed mijn jongen! (bladz. 137.)
[139]
Terwijl Sergius zoo sprak, bemerkte Jan dat er als eene wolk over zijn gelaat trok en dat zijne stem eenigszins haperde. Het was alsof hijzelf niet gerust was over zijne toekomst. Beiden zwegen een oogenblik; toen hervatte Jan het gesprek.
—Nu wij toch samen den tocht naar Port-Clarence doen, mijnheer Sergius, begrijp ik niet waarom gij niet verder met ons medegaat? Gij hebt ons immers gezegd dat gij voornemens zijt naar Rusland en naar uwen vader terugtekeeren?
—Dat kan niet Jan, antwoordde Sergius. De onderzoekingen die ik in het verre Westen van Amerika heb aangevangen, zijn nog niet ten einde gebracht.
—En blijft Kayette dan bij u? vroeg de ander.
Dit zeide hij op zulk een treurigen toon dat Sergius er onwillekeurig door getroffen werd.
—Nu ik eenmaal de zorg voor hare toekomst op mij genomen heb, zeide hij, dient zij ook in mijne nabijheid te blijven.
—Als gij met ons medegingt, behoefde zij u niet te verlaten en eenmaal in uw vaderland......
—Mijne plannen zijn nog niet voorgoed vastgesteld. Meer kan ik u er op het oogenblik niet van zeggen. Te Port-Clarence zullen wij nader overleggen. Het is niet onmogelijk dat ik dan uw vader iets anders zal voorstellen en van zijn antwoord zal het afhangen wat er verder gebeurt.
Opnieuw bespeurde Jan dezelfde aarzeling in de woorden van den Rus. Hij wilde niet verder aandringen dewijl hij begreep dat hij dan onbescheiden zou worden, maar na dit gesprek ontstond er tusschen hen beiden eene nog vriendschappelijker verhouding. Sergius had het oprechte, degelijke en in alle opzichten voortreffelijke karakter van den flinken jongen op prijs leeren stellen. Hij spaarde dus geen moeite om hem te helpen in zijne studiën en hem den weg te wijzen dien de jonge man zoo gaarne op wilde. Wat vader en moeder Cascabel betreft, zij zagen met groote voldoening dat een man als Sergius hunnen zoon zooveel belangstelling waardig keurde.
Te midden van dit alles liet Jan het jagersbedrijf echter niet rusten. Sergius was een hartstochtelijk liefhebber en vergezelde hem gewoonlijk op zijne tochten. Dit gaf hun gelegenheid tot menig ernstig en leerzaam gesprek. Aan wild was in deze streek geen gebrek en er liepen hazen genoeg rond om tien karavanen als de hunne van het noodige te voorzien. Bovendien was dit wild niet alleen nuttig voor de keuken, maar ook in andere opzichten had het waarde.
—Kijk eens, zeide Cascabel, zulk een beest geeft ons een lekkeren [140]schotel, maar bovendien loopt het rond met een bonten mantel, een mof, een boa of een deken aan zijn lijf.
—Daar hebt gij groot gelijk in, mijn vriend, antwoordde Sergius, want nadat zij eenmaal hun dienst aan onze maag bewezen hebben, kunnen zij met even veel voordeel in de kleerenkast gebruikt worden. Voor eene koude zooals gij in Siberië zult ondervinden kunt gij geen voorzorgen genoeg nemen.
De hazenvellen werden dus zorgvuldig bewaard en het vleesch, dat niet dadelijk verbruikt kon worden, werd ingezouten om te dienen in den winter, als het wild door de koude uit de poollanden wordt verjaagd.
Gebeurde het echter eene enkele maal dat de jagers geen haas of patrijs thuis brachten, dan ontzag Cornelia zich niet, op de manier der Indianen een kraai of een raaf in den ketel te doen. Zulk eene soep smaakte niet minder goed.
Nu en dan kwam Jan of Sergius ook wel van de jacht terug met een prachtig koppel korhoenders. Bij zulk eene gelegenheid maakten zij goede sier en werd er een waar feestmaal aangericht.
Er bestond dus niet het minste gevaar dat onze karavaan van honger zou omkomen, maar het was ook nog slechts het minst moeielijke gedeelte van de gevaarvolle reis welke zij ondernomen hadden, waar zij op het oogenblik aan bezig waren.
Een van de ongemakken die zij te verduren hadden, en dat wel een van de ergste soort, waren de steken der muskieten. Nu hij zich niet meer op engelschen grond bevond, verwenschte Cascabel dit hinderlijke gedierte uit den grond van zijn hart. De plaag zou inderdaad niet te verduren geweest zijn indien de zwaluwen niet zulk eene geweldige hoeveelheid muskieten verslonden hadden. Maar de zwaluwen zouden spoedig naar zuidelijker gelegen landen verhuizen, want in den omtrek der poollanden vertoeven zij slechts korten tijd.
Den 9den Juli kwam de Schoone Zwerfster aan de samenvloeiing van twee rivieren, waarvan de eene zich in de andere stort. Dit is de Lewis-rivier, wier linkeroever eerst eene wijde bocht beschrijft en vervolgens geheel in de Youkon overgaat. Kayette maakte hen opmerkzaam dat het bovengedeelte dezer rivier ook onder den naam van Pelly-rivier bekend is. Voorbij de plek waar de Lewis zich met haar vereenigt, keert de stroom zich recht naar het noordwesten. Een eind verder wordt zijne richting westelijk, waarna hij spoedig zijne wateren in een ruimen inham van de Behringzee uitstort.
Fort Selkirk. (bladz. 142).
Bij de samenvloeiing van de Lewis en de Youkon ligt weder [142]eene factory, het fort Selkirk, dat echter van minder beteekenis is dan het fort Youkon. Dit laatste ligt ongeveer honderd mijlen verder naar beneden, op den rechteroever der rivier.
De jonge Indiaansche had aan de karavaan na het vertrek van Sitka goede diensten bewezen en zich bij menige gelegenheid een vertrouwbare gids getoond. Vroeger met haren stam in deze streek rondtrekkende, had zij aan de oevers van de grootste rivier in Alaska geruimen tijd doorgebracht. Sergius verlangde in bijzonderheden alles te weten wat op hare kindsheid betrekking had. Dit was grootendeels eene ware lijdensgeschiedenis, een leven vol ontbering en gevaar, terwijl de stam der Indgeletés eerst her en derwaarts trok, steeds kleiner werd en eindelijk geheel wegsmolt, zoodat er van haar familie ten laatste niemand meer overbleef. Het eenige wat zij toen nog kon beproeven, was zich als dienstbode te gaan verhuren bij den een of anderen ambtenaar of koopman te Sitka. Meer dan eens hoorde Jan haar dit treurige verhaal doen en telkens voelde hij het diepste medelijden met de arme verlatene.
In de nabijheid van het fort Selkirk, aan den oever van de Youkon-rivier, ontmoetten zij eenige zwervende Indianen, behoorende tot den stam der Birch-, of zooals Kayette het vertaalde, der Berk-indianen. Behalve de pijnboomen, de Douglas-dennen en de ahornboomen, worden er namelijk in het binnenland van Alaska ook vele berkenboomen gevonden, naar welke deze inboorlingen hunnen naam dragen.
Het fort Selkirk wordt bewoond door eenige beambten van de russisch-amerikaansche handelmaatschappij. Het is eigenlijk niets dan eene stapelplaats van bont en pelterijen, waar de kooplieden der kuststreek op vaste tijden hunne inkoopen komen doen.
Deze lieden waren blijde dat er eenige afwisseling in hun eentonig bestaan kwam en haalden dus de Schoone Zwerfster met groote ingenomenheid in. Cascabel was daarom te eerder geneigd hier een etmaal te vertoeven.
Zij besloten echter op dit punt den reiswagen naar de overzijde der rivier te doen brengen, dewijl anders de overtocht misschien op eene andere plek onder minder gunstige omstandigheden had moeten plaats hebben. De stroom wordt namelijk breeder en sneller naarmate hij eene meer westelijke richting neemt en dichter bij de monding komt.
Dit geschiedde op raad van Sergius, die den loop der Youkon op de kaart nagegaan en bevonden had dat zij op dit punt van hunne reis nog tweehonderd mijlen van Port Clarence verwijderd waren.
De Schoone Zwerfster werd dus met eene pont naar den rechteroever [143]overgezet. Daarbij verleenden niet alleen de bewoners van het fort hunne hulp, maar ook de in den omtrek gelegerde Indianen die zich met de vischvangst op de rivier bezig houden.
De komst der karavaan was voor hen eene heugelijke gebeurtenis, want in ruil voor hunne hulp bij het overvaren, waren de reizigers in staat den Indiaanschen stam een gewichtigen dienst te bewijzen, waar zij niet weinig dankbaar voor waren.
Hun opperhoofd lag op dat oogenblik gevaarlijk ziek, ten minste het had er allen schijn van. Hij had echter geen andere geneeskundige hulp en geen medicijnen onder zijn bereik dan de geestenbezweerder van den stam en de middelen die bij deze soort van lieden sedert onheugelijke tijden in gebruik zijn. Sedert eenige dagen hadden zij het opperhoofd midden op het dorpsplein nedergelegd, waar dag en nacht een groot vuur brandende gehouden werd. De Indianen zaten in eenen kring rondom hem en zongen in koor een smeekgebed aan den grooten Manitou, hun oppersten god, terwijl de geestenbezweerder al zijne kunsten in het werk stelde om den boozen geest, die in het lichaam van den lijder gevaren was, daaruit te verjagen. Teneinde zekerder van zijne zaak te zijn, beproefde hij zelfs dien geest in zijn eigen lichaam te doen overgaan, maar het bleek een koppige geest te zijn, die zijne verblijfplaats niet verkoos te verlaten.
Gelukkig bezat Sergius eenige kennis van de geneeskunde. Door zijn hulp kwamen zij in het bezit van doeltreffende middelen om den zieke beter te maken.
Nadat Sergius den lijder onderzocht had, kwam hij er spoedig achter wat hem schortte. Uit de reisapotheek der Schoone Zwerfster haalde hij een krachtig braakmiddel, dat beter werkte dan al de bezweringen van een geestenbanner ooit hadden kunnen doen.
De waarheid was dat het Indiaansche opperhoofd zijne maag overladen had. De thee, die hij sedert twee dagen bij kommen vol inzwolg, was niet in staat geweest dit te verhelpen.
Tot groote voldoening van zijnen stam, schoot hij er dus het leven niet bij in. Dit beroofde de familie Cascabel van het schouwspel der plechtigheden, waarmede de begrafenis van een Indiaanschen potentaat vergezeld gaat. Het woord begrafenis is hier echter niet juist gekozen, want de Indianen zijn niet gewoon de lijken onder den grond te verbergen; maar hangen ze eenige voeten boven de aarde in de vrije lucht op. Teneinde hun hiernamaals van dienst te kunnen zijn, leggen zij in de doodkist de pijp van den overledene, zijnen boog, zijne pijlen, zijne sneeuwschoenen en de bonte kleedingstukken van meer of minder waarde die hij des winters gewoon [145]was te dragen. Aldus toegerust wordt hij door den wind, gelijk een kind in zijne wieg, in den eeuwigen slaap heen en weder geschommeld.
Zij hadden het zieke opperhoofd op het dorpsplein nedergelegd waar dag en nacht een groot vuur brandende gehouden werd. (bladz. 143.)
Na een verblijf van vier-en-twintig uren te Selkirk namen de Cascabels weder afscheid van de bewoners en de Indianen. Hun eerste oponthoud aan den oever der rivier had hun niet kwaad bevallen. Zij moesten nu de Pelly-rivier langs trekken over eenen hobbeligen oever die het de paarden soms lastig genoeg maakte. Eindelijk den 27sten Juli, zeventien dagen na hun vertrek van fort Selkirk, kwam de Schoone Zwerfster in het fort Youkon aan. [146]
Dit gedeelte der reis tusschen de forten Selkirk en Youkon had de Schoone Zwerfster op den rechteroever der rivier afgelegd. Zij waren echter op ongelijken afstand van den waterkant gebleven, teneinde niet al de talrijke bochten, welke de rivier maakt en die soms door onbegaanbare moerassen omgeven worden, te moeten omtrekken. Dit laatste is alleen het geval aan deze zijde, want op den linkeroever verheffen zich eenige heuvelrijen van matige hoogte, die naar het noordwesten uitloopen. In een anderen tijd van het jaar hadden zij moeite kunnen hebben om sommige zijtakken van de Youkon over te komen, zooals de Stewart-rivier, waar geen overzetveer op onderhouden wordt. Maar in den zomer staat er op de droogste plekken zoo weinig water dat deze kleine stroomen doorwaad kunnen worden. Toch zouden zij nog dikwijls in verlegenheid verkeerd hebben als zij Kayette niet bij zich gehad hadden, die in de vallei goed thuis was en hun de doorwaadbare plaatsen aan wist te wijzen.
Het was dus waarlijk gelukkig voor hen dat het Indiaansche meisje als gids dienst kon doen. Zij was zelve blijde als zij hare vrienden op de eene of andere wijze nuttig kon zijn; zij voelde zich tevreden te midden dier lieden die als het ware hare bloedverwanten vervangen hadden, en boven alles was de moederlijke zorg, die Cornelia haar toonde en die het arme meisje zoo lang gemist had, haar onuitsprekelijk veel waard. [147]
Het land was hier en daar nog met bosschen bedekt en op verschillende plaatsen heuvelachtig. Maar over het algemeen vertoonde het landschap zich reeds anders dan in den omtrek van Sitka.
De weersgesteldheid, die gedurende acht maanden van het jaar met den winter der poollanden gelijk staat, is oorzaak dat de plantengroei hier niet tot groote ontwikkeling komen kan. Behalve hier en daar eenige populieren, waarvan de toppen boogvormig gekromd zijn, behooren er in deze landstreek geene andere soorten van boomen thuis dan dennen en berken. Wat er voor het overige nog gevonden wordt, zijn armoedige wilgeboomen, schraal van loof en fletsch van kleur, die door de scherpe winden, welke over de IJszee komen aangieren, vroegtijdig van hunne bladeren beroofd worden.
Op de reis van fort Selkirk naar fort Youkon had de jacht voortdurend zooveel opgeleverd dat het niet noodig was geweest den voorraad ingemaakte voedingsmiddelen aan te roeren om dagelijks de tafel van het noodige te voorzien. Er werden zooveel hazen geschoten dat onze reizigers er eindelijk bijna beu van werden, al werd de hazenpeper, de hazensoep, de gebraden haas en de hazenpastei ook nu en dan afgewisseld door eenden en ganzen, en door de eieren dier vogels, welke Sander en Napoleona goed slag hadden om uit de holten, waarin ze verstopt lagen, te voorschijn te halen. Cornelia was eene volleerde keukenprinses in het op verschillende wijze klaarmaken van eieren en andere dagelijks voorkomende spijzen, en liet zich daarop heel wat voorstaan. Aan eetlust was bovendien nooit gebrek.
—Dit is nu toch eens een goed land om in te leven! riep Kruidnagel bij zekere gelegenheid uit, toen hij aan het afkluiven van eene overheerlijke ganzenbout was. Jammer dat het niet meer in het midden van Europa of Amerika ligt.
—Lag het tusschen bewoonde landen, merkte Sergius op, dan zou er vermoedelijk zooveel wild niet zijn.
—Ten minste.... wilde Kruidnagel antwoorden.
Een blik van Cesar legde hem het zwijgen op en deed hem begrijpen dat hetgeen hij zeggen ging, onzin was.
Was het land wildrijk, in de beken en riviertjes die zich in de Youkon uitstortten, wemelde het van visschen. Sander en Kruidnagel hengelden ijverig en brachten menig heerlijk zoodje thuis, vooral snoeken van de beste soort. Zij mochten vrij den hengel uitwerpen waar zij goedvonden, want naar eene visch-akte kwam niemand hen vragen, zoodat het hen niets kostte dan de moeite van het vangen. [148]
Voor kosten maken was trouwens de kleine Sander minder bevreesd dan iemand anders. Hij hield zich overtuigd dat, dank zij hem, de toekomst der familie Cascabel voor altijd verzekerd was. Hij bezat immers dien geweldigen klomp goud, dien hij in de Caribou-vallei opgeraapt en zorgvuldig in eenen hoek van den wagen verstopt had, verzekerd als hij was dat het een steen was van onschatbare waarde. Hij had zijn geheim zorgvuldig bewaard en wachtte geduldig het oogenblik af waarop hij zijnen schat in klinkende munt zou kunnen omwisselen. Wat een vreugde zou dat geven als hij plotseling zóó rijk werd! Niet voor zichzelf: de goedhartige knaap dacht er niet aan, het geld voor zich te houden. Zijnen vader en zijne moeder wilde hij er gelukkig mede maken en hen op die manier ruimschoots schadeloos stellen voor den laaghartigen diefstal, waar zij de slachtoffers van waren.
Toen de Schoone Zwerfster na ettelijke smoorheete dagen eindelijk te Youkon aankwam, waren al de reizigers uitgeput van vermoeienis. Er werd dus besloten dat zij hier niet minder dan eene week vertoeven zouden.
—Gij kunt dat te geruster doen, zeide Sergius, dewijl dit fort slechts op een paar honderd mijlen afstands van Port-Clarence ligt. Het is van daag eerst de 27ste Juli, en niet dan over twee of misschien drie maanden kan het ijs in de Behringstraat sterk genoeg wezen om den wagen te dragen.
—Dat is zoo klaar als de dag, stemde Cascabel toe. Wij hebben dus den tijd om eene poos uit te blazen.
Dit was een welkom bericht, zoowel voor het tweehandige als voor het viervoetige personeel der Schoone Zwerfster.
Het fort Youkon is in het jaar 1847 opgericht. Het is de meest westelijke vestiging van de Hudsonsbaai-compagnie en ligt bijna op den poolcirkel. Dewijl het fort tot het grondgebied van Alaska behoort, is de Hudsonsbaai-compagnie verplicht jaarlijks eene schadeloosstelling te betalen aan de concurreerende vennootschap, de Russisch-Amerikaansche handelsvereeniging.
Niet vóór 1864 werden de gebouwen gezet waar de vestiging thans uit bestaat. Zij werden met eene palissadeering omringd en waren juist gereed gekomen toen de troep van Cascabel in het fort aankwam, met het voornemen er eenige dagen te vertoeven.
De beambten boden hun gastvrij een verblijf binnen het fort aan, want in de loodsen en pakhuizen was plaats genoeg om hen te herbergen; maar Cascabel bedankte met eenige sierlijke en klinkende volzinnen voor hunne uitnoodiging. Hij was aan de geriefelijkheden van de Schoone Zwerfster gewend en wilde die niet missen. [149]
De bevolking van het fort bestond uit een twintigtal beambten der compagnie, meerendeels amerikanen, met eenige indiaansche bedienden. In de nabijheid van het fort waren echter ettelijke honderden inboorlingen gelegerd.
De oorzaak daarvan was dat het fort Youkon de voornaamste verzamelplaats in Alaska is voor den handel in bontwerk en pelterijen. Daar komen al de inlandsche stammen van het gewest bijeen, de Kotch-à-Koutchins, de An-Koutchins, de Tatantchoks, de Tananas en voornamelijk de talrijkste aller stammen, de Co-Youkons, die het meest in de nabijheid der groote rivier gevestigd zijn.
Het fort is bijzonder gunstig voor dezen ruilhandel gelegen, want het is gebouwd in eenen hoek, dien de Youkon bij hare samenvloeiing met de Porcupine maakt. De rivier splitst zich op deze hoogte in vijf armen, langs welke de handelaars gemakkelijk tot in het binnenland kunnen doordringen en zelfs over de Mackenzie-rivier met de Eskimo’s in aanraking kunnen komen om met deze handel te drijven.
Dit net van waterwegen is dan ook vol vaartuigen die zich voor den stroom laten afdrijven of er tegen oproeien. Dit zijn vooral de zoogenaamde baïdarres, lichte sloepjes van geöliede beestenvellen gemaakt, die op de naden met vet worden bestreken om ze beter waterdicht te maken. Met deze broze vaartuigen zien de Indianen niet tegen groote watertochten op, terwijl zij hunne schuitjes uit het water nemen en op hunnen rug verder dragen zoodra het varen door stroomversnellingen of watervallen onmogelijk wordt gemaakt.
Intusschen is het vervoer te water slechts gedurende drie maanden van het jaar open, want al de overige maanden liggen de wateren met eene dikke ijskorst bedekt. De baïdarre verandert dan van bestemming en wordt eene slede. Het voertuig, van voren uitloopend in eene omgebogen punt als de voorsteven eener schuit, wordt met riemen van elandenvel bijeengehouden; een span honden of rendieren trekt het en het vliegt met groote snelheid voort. Voetgangers met hunne lange sneeuwschoenen aan de voeten, komen echter nog vlugger vooruit.
Cesar Cascabel mocht weder van geluk spreken! Hij kwam juist op het geschikte tijdstip te fort Youkon, terwijl de pelterijenhandel het levendigst was. De Indianen hadden bij honderden in den omtrek der factory hun kamp opgeslagen.
—De drommel moge mij halen, riep Cesar uit, als wij daar niet een voordeeltje van hebben. Het is hier eene echte kermis; wij zijn kermiskunstenaars; wat is dus natuurlijker dan dat wij onze kunsten eens vertoonen? Wat zegt gij er van, mijnheer Sergius? [150]
Eene baïdarre, of sloep van geoliede beestenvellen. Zie bl. 149.
[151]
—Ik heb er niets tegen mijn vriend, maar ik twijfel of de opbrengst veel te beteekenen zal nebben.
—In elk geval maken wij toch onze kosten goed, want die bedragen niemendal.
—Dat moge waar zijn, antwoordde Sergius, maar ik zou toch wel eens van u willen hooren hoe die eenvoudige inlanders hunne plaats moeten betalen, want zij hebben evenmin Amerikaansch als Russisch geld.
—Welnu dan betalen zij met muskusrattenvellen, met beverhuiden, weet ik het, met alles wat zij hebben! In het ergste geval zullen deze vertooningen het goede gevolg hebben dat wij er onze spieren weder eens mede uitrekken, want ik ben altijd maar bang dat onze ledematen door gebrek aan oefening zullen achteruitgaan. Wij moeten nog voorstellingen geven, te Perm, te Nisjni en op andere plaatsen en ik verkies geen dwaas figuur met mijnen troep te maken als wij op uw geboortegrond komen werken. Zoo iets zou ik niet overleven mijnheer Sergius, ik verzeker u dat ik er dood van zou gaan!
Het fort Youkon is de voornaamste nederzetting in deze streek en op een ruim terrein aan den rechteroever der rivier gelegen. Het heeft de gedaante van een langwerpigen vierhoek, op de hoeken versterkt door vierkante torens, die vrij veel overeenkomst hebben met de molens op een bewegelijk bovenstuk, zooals die in het Noorden van Europa worden aangetroffen. Binnen het fort staan verscheidene gebouwen, dienende tot woonplaatsen voor de beambten der compagnie en hunne gezinnen; verder twee groote afgesloten loodsen, die als bergplaatsen dienen voor pelterijen en waar altijd een voorraad huiden van marters, bevers en zwarte of zilvergrijze vossen gevonden wordt, benevens verschillende vellen van minder waarde.
Het is niet alleen een eentonig, maar ook een treurig leven dat door de bewoners van het fort geleid wordt. Hun voornaamste voedsel is elandenvleesch, gebraden, geroosterd, gekookt of gestoofd, eene enkele maal afgewisseld door rendierenvleesch. Alle andere benoodigdheden moeten zij doen komen uit de factorij York, aan de Hudsonsbaai, op zes of zevenhonderd mijlen afstands gelegen. Het spreekt dus van zelf dat de gemeenschap met die afgelegen plaats niet druk is.
In den namiddag nadat zij de Schoone Zwerfster onder dak gebracht hadden, ging Cascabel met zijn gezin een bezoek brengen aan de tusschen de Youkon en de Porcupine gelegerde Indianen.
De tijdelijke woningen waarin deze inboorlingen verblijf hielden, [152]verschilden naarmate van den stam waartoe zij behoorden. Het waren hutten van boomschors of van dierenvellen, steunende op palen en met bladeren overdekt; of tenten van eene katoenen stof die door de Indianen geweven wordt; of ook planken loodsen die in en uit elkaar genomen kunnen worden naarmate het noodig is.
Wat eene vermakelijke verscheidenheid ook in de kleederen! Sommigen droegen ze van dierenvellen, anderen van lijnwaad; als hoofddeksel gebruikten zij allen eenen krans van bladeren, tevens een voorbehoedmiddel tegen de muggenbeten. De vrouwen droegen eene wijde jurk en sieraden van schelpen aan neus, lippen en ooren. De mannen pronkten met eene soort van nestels, waarvan de naalden dienden om des winters hun lange overjas van elandenvel, met het bont binnenwaarts gekeerd, vast te maken. Mannen en vrouwen waren bovendien niet weinig trotsch op hunne snoeren valsche paarlen, die meer op prijs gesteld worden naarmate ze grooter zijn. Onder de verschillende stammen waren de Tananas gemakkelijk te onderscheiden aan hunne met allerlei kleuren beschilderde gezichten, en aan de vederen die zij op hun hoofd droegen en die met stukken roode klei overeind gehouden werden. Zij hadden een lederen vest en een broek van rendierenvel aan, waren met vuursteengeweren gewapend en voorzien van kruithoorns, die zij met veel smaak weten uit te snijden en te versieren.
Bij wijze van geld gebruiken deze Indianen schelpen van eene soort, dentalium geheeten, die ook bij de stammen op Vancouver-eiland in gebruik zijn. Zij dragen die bevestigd aan het kraakbeen van hun neus en nemen er zooveel af als noodig is als zij iets te betalen hebben.
—Dat is een goedkoope portemonnaie, merkte Cornelia op, en zij loopen geen gevaar die te verliezen.
—Ten minste als hun neus niet afvalt, meende de snuggere Kruidnagel.
—Als het ’s winters erg koud is, kon dat wel eens gebeuren, antwoordde Cascabel.
De legerplaats der Indianen gaf een zonderling en woelig tafereel te zien.
Onnoodig te zeggen dat Cascabel spoedig een gesprek met eenige inboorlingen had aangeknoopt. Hunne taal, die veel overeenkomst met het chinouk heeft, verstond hij ten naastenbij en Sergius die russisch met hen sprak, diende voor zooveel noodig als tolk.
De eerste dagen werd er tusschen de inlandsche kooplieden en de beambten der russische compagnie druk handel gedreven, en de troep van Cascabel vond toen geene gelegenheid om eene voorstelling voor het publiek te geven. [153]
De Indianen waren intusschen te weten gekomen dat zij eenen troep fransche kunstenmakers in hun midden hadden, die een grooten naam hadden wegens hunne vlugheid en hunne behendigheid in het koorddansen en duikelen. Iederen avond kwamen zij in grooten getale de Schoone Zwerfster aangapen. Nog nooit hadden zij zulk een prachtig beschilderd rijtuig onder de oogen gehad. Wat zij er vooral aardig aan vonden, was dat het zulk eene gemakkelijk verplaatsbare verblijfplaats was, want bij het nomadenleven dat zij leidden, moest hun dit bijzonder geriefelijk voorkomen. Wie weet of ook de Indianen nog niet eens op de gedachte zullen komen om hunne hutten op wielen te zetten. Dat zullen dan geen rollende woningen, maar rijdende dorpen wezen!
Onder deze omstandigheden voelde Cascabel zich hoe langer hoe meer geprikkeld om eene buitengewone voorstelling te geven. Er werd dus afgesproken dat de vertooning zou plaats hebben »op algemeen en vereerend verlangen der Indianen van het fort Youkon”!
Een van de inboorlingen waarmede Cascabel terstond na zijne aankomst kennis gemaakt had, was een tyhi, dat wil zeggen het opperhoofd van eenen stam. Dit was een man met een knap uiterlijk, een jaar of vijftig oud, snugger en zelfs met iets geslepens in zijne trekken. Meermalen was hij in de Schoone Zwerfster te gast geweest en telkens had hij te kennen gegeven dat de lieden van zijnen stam uiterst benieuwd waren om den franschen troep aan het werk te zien.
Gewoonlijk had de tyhi een Indiaan van een dertig jaren bij zich, Fir-Fu genaamd, met een fijn en innemend gelaat. Dit was de toovenaar van den stam, een behendig goochelaar, die overal in den omtrek van de Youkon wegens deze eigenschappen bekend was.
—Dat is dus een broeder in de kunst, zeide Cascabel toen de tyhi hem zijnen vriend voorstelde.
Zij bezegelden hunne kennismaking met een hartelijken dronk en rookten toen met hun drieën de vriendschapspijp.
Na verschillende gesprekken waarin de tyhi telkens er op aangedrongen had dat de Cascabels eene voorstelling zouden geven, werd die bepaald op den 3den Augustus. Zij spraken ook af dat de Indianen daarbij zouden medewerken, want deze waren er op gesteld te doen zien dat zij voor geen europeanen in sterkte, behendigheid en vlugheid onderdeden.
Dit is licht te begrijpen wanneer men weet dat de Indianen in Alaska en overal in het verre Westen groote liefhebbers zijn van lichaamsoefeningen en van kunstenmaken, waarbij zij allerlei grappen en potsen verkoopen. [154]
Op den bepaalden dag en uur was er een talrijk publiek saamgestroomd en kwamen er ook een half dozijn Indianen voor den dag, die groote houten maskers met afschuwelijke monstergezichten voor hadden. Mond en oogen dier maskers konden door middel van draden bewogen worden, zoodat het was alsof de leelijke tronies leefden. De meeste gezichten liepen uit in eene punt als de snavel van eenen vogel en men kan zich nauwelijks voorstellen hoe ontzettend zij grijnsden. John Bull, de aap, had bij hen in de leer kunnen gaan.
Het spreekt van zelf dat vader en moeder Cascabel, Jan, Sander, Napoleona en Kruidnagel voor deze plechtige gelegenheid zich in hunne kermispakken gestoken hadden.
De plaats der voorstelling was een groot weiland, met boomen omringd en de Schoone Zwerfster op den achtergrond, alsof er eene tooneelvertooning gegeven moest worden. Op de voorste plaatsen zaten de europeesche beambten van het fort met hunne vrouwen en kinderen. Aan weerszijden waren eenige honderden Indiaansche mannen en vrouwen in een halven kring geschaard. Er werd menige pijp gerookt in afwachting dat de voorstelling beginnen zou.
De gemaskerde inboorlingen, die ook hunne kunst zouden vertoonen, stonden op eenigen afstand.
Toen het oogenblik daar was, vertoonde Kruidnagel zich op het plat van den reiswagen en hield zijne gebruikelijke aanspraak tot het »geëerd publiek”.
—Mijneheeren Indianen en Indiaansche dames, nu zult gij komen te zien wat er te kijken is....
Maar Kruidnagel sprak de taal der Indianen niet, zoodat er alle waarschijnlijkheid bestond dat zijne welsprekendheid te eenenmale hare werking miste.
Wat echter ieder begreep, dat waren de muilperen die hij als naar gewoonte van zijnen patroon opliep en de schoppen tegen zijn achterste welke hij, mede als naar gewoonte, in ontvangst nam met de gelatenheid van een hansworst, wiens bestemming het is zich daarvoor te laten gebruiken.
Toen Kruidnagel uitgesproken had, nam Cesar het woord.
Hij maakte eene buiging voor het publiek en gaf het kommando: De beesten op het appèl!
De twee honden, Wagram en Marengo, werden op de opene plaats vóór den wagen gebracht en vertoonden hunne kunsten, tot groot vermaak der Indianen die nog nooit zulke proeven van dressuur gezien hadden. Daarna kwam John Bull, de aap, over den rug van den windhond en den poedel buitelen, wat hij zoo vlug en met [155]zulke malle bewegingen deed, dat het ernstige Indiaansche publiek schudde van lachen.
Al dien tijd blies Sander met de volle kracht zijner longen in de klephoorn, roffelde Cornelia op de kleine en Kruidnagel op de groote trom. Als de inboorlingen door deze muziek geen juist denkbeeld gekregen hebben van een europeesch orkest, heeft het alleen aan hun muzikaal gehoor gelegen.
De gemaskerde Indianen zagen dit alles aan zonder een vin te verroeren. Klaarblijkelijk achtten zij het oogenblik nog niet gekomen om handelend op te treden en bewaarden zij hunne krachten.
—De jongejuffrouw Napoleona op de gespannen koord! riep Kruidnagel door eenen roeper.
Door haren vader begeleid, maakte de kleine meid een sierlijk compliment voor de menigte.
Eerst danste zij op den grond, bevallig en vlug, tot groote tevredenheid der toeschouwers, die echter hunnen bijval niet toonden door in de handen te klappen maar door telkens goedkeurend met hunne hoofden te knikken. Dit verminderde niet toen zij op het koord sprong dat tusschen de twee bokken gespannen was en zij daarover huppelde, sprong en danste met eene lichtheid, die voornamelijk de bewondering der Indiaansche vrouwen opwekte.
—Nu is het mijne beurt! riep Sander toen zijn zusje gedaan had. Daar kwam hij aan, maakte eene buiging, buitelde over zijn hoofd, liep op zijne handen, duikelde weder, wrong zijne ledematen in allerlei bochten, zoodat nu eens zijne armen als beenen en dan weder zijne voeten als handen dienst deden, of zijn hoofd onder zijn bovenlijf door kwam kijken. Met een vervaarlijken luchtsprong bekroonde hij zijne vertooning.
Ook Sander vond bijval, zooals trouwens altijd het geval was. Maar hij had tenauwernood tijd gehad om het publiek te bedanken door zijn voorhoofd tot op den grond te doen nederbuigen, of daar kwam een Indiaansche knaap, van Sander’s leeftijd, uit het zestal te voorschijn. Zijn masker had hij afgezet.
Al de kunsten die de jonge Cascabel verricht had, deed de wilde hem na en dat met zulk eene vlugheid en zoo gemakkelijk dat de beste acrobaat het niet had kunnen verbeteren. Misschien deed hij het niet zoo bevallig als Sander, maar in geoefendheid stond hij zeker niet bij dezen achter. De toekijkende Indianen knikten dan ook met nog grooter ingenomenheid hunnen landsman toe.
Natuurlijk waren alle leden van den troep van Cascabel beleefd genoeg om hunne toejuichingen aan die van het publiek te paren. Maar hun aanvoerder wilde niet dat zij het onderspit zouden delven. [156]Daarom gaf hij Jan een teeken om zijne kunsten te vertoonen waarin hij meende dat niemand hem kon overtreffen.
Jan begreep dat hij de eer der familie op te houden had. Aangemoedigd door een goedkeurend gebaar van Sergius en een vriendelijk knikje van Kayette, bracht hij achtereenvolgens zijne flesschen, borden, ballen, messen, schijven en stokjes op het tapijt. Door eerzucht geprikkeld, overtrof hij bij deze gelegenheid zichzelf.
Vader Cascabel kon niet nalaten de gemaskerde Indianen een uitdagenden en zelfvoldanen blik toe te werpen, als wilde hij hun toeroepen:
—Welnu, wat zegt ge daarvan? Doet dat eens na als ge kunt!”
Blijkbaar namen de gemaskerden het ook zoo op, want nadat de tyhi een teeken gegeven had, trad een hunner naar voren en wierp zijn masker af.
Dit was Fir-Fu, de toovenaar van den stam. Ook hij had zijnen naam op te houden en tevens de eer van het Indiaansche ras te handhaven.
Al de voorwerpen waarmede Jan gewerkt had, nam de Indiaan achtereenvolgens ter hand. De een na de ander deed hij al de kunsten van den jongen Cascabel na. Messen en flesschen, schijven en ringen, ballen en stokken, hij liet ze allen over en door elkaar buitelen dat het een lust was en het moest erkend worden dat hij het niet minder sierlijk, vlug en onberispelijk deed als Jan.
Kruidnagel, die niet gewoon was iemand anders te zien werken dan de leden der familie Cascabel, stond beteuterd. Wijd spalkte hij zijne oogen open en zijn mond bleef eindelijk geopend staan van verbazing.
Ditmaal was het alleen uit beleefdheid en om zich goed te houden, dat Cascabel hielp toejuichen.
—’t Is wat moois, mompelde hij, met die Roodhuiden. Wie had dat ooit kunnen denken! Waar hebben de kerels het geleerd? Maar wij mogen ons niet laten overbluffen!
In den grond van zijn hart zat hij deerlijk in de klem. Hier waar hij als een wonder dacht aangegaapt te zullen worden, vond hij mededingers die tegen hem opgewassen waren. En wat voor mededingers? Inboorlingen van Alaska, niet veel beter dan wilden! Wat eene vernedering voor zijne kunstenaars-ijdelheid! Men is kunstenmaker met hart en ziel, of men is het in het geheel niet!
—Komaan kinderen, riep hij met eene stentorstem, vooruit met de menschen-pyramide.
Fir-Fu, de Indiaansche kunstenmaker. Zie bl. 156.
In een oogwenk stormden zij allen naar hem toe en klommen tegen hem op. Hij had zijne voeten stevig op den grond gezet, [158]wijdbeens, de lendenen strak, de borstkas zoo wijd mogelijk uitgezet. Vlug als een eekhoorn was Jan op zijnen rechterschouder gesprongen. Daar gaf hij de hand aan Kruidnagel, die op den linkerschouder post had gevat. Sander stond op het hoofd van zijnen vader en boven op Sander was Napoleona geklommen, die van deze verhevene standplaats kushanden aan de menigte toewierp.
Maar de fransche pyramide stond te nauwernood, of tegenover haar verrees de Indiaansche. Zonder hunne maskers af te leggen hadden de inboorlingen eenen toren van menschen gevormd, niet van vijf maar van zeven geledingen, zoodat zij met eene verdieping boven die der Cascabels uitstak. De eene pyramide tegenover de andere!
Ditmaal konden de toeschouwers zich niet inhouden, maar barstten zij in daverende toejuichingen ter eere hunner landslieden los. Het oude Europa was overwonnen door het jonge Amerika! En nog wel een jong Amerika van Co-Youkons, van Tananas en van Tatanchoks!
Cesar Cascabel zonk bijna door den grond van ergernis. Het scheelde weinig of eene onhandige beweging, die hij niet inhouden kon, had zijn geheelen menschenlast tegen den grond doen tuimelen.
—Die beroerde kerels! mompelde hij, nadat zijne pyramide weder afgetuigd was.
Tevergeefs poogde Sergius hem te troosten, door op te merken dat het de moeite niet waard was om het zich aan te trekken.
—De moeite niet waard? Ik kan wel merken dat gij geen kunstenaar zijt.
Toen wendde hij zich tot zijne vrouw.
—Komaan Cornelia, riep hij, laat hun eens zien wat voor klappen met de vlakke hand gij geven kunt! Het zal mij toch benieuwen of er onder die wilden een is die de »overwinnares van Chicago” aandurft.
Maar moeder Cascabel kwam niet van hare plaats.
—Welnu Cornelia?
—Neen Cesar!
—Wat, wilt gij die apen geen lesje geven en meteen de eer van onze familie weder herstellen?
—Die zal ik herstellen, antwoordde Cornelia bedaard. Laat mij maar begaan. Ik heb mijn plan in mijn hoofd.
Nu was het zoo gesteld, dat als deze buitengewone vrouw een plan had, men het best deed met zich daarmede in het geheel niet te bemoeien en alles stil aan haar over te laten. Het ergerde haar niet minder dan haar man dat de Indianen hen de baas waren, [160]en als zij er kans toe zag zou zij zeker niet nalaten hen op hare manier dat in te peperen.
De fransche en de indiaansche pyramide. Zie bl. 158.
Zonder iets meer te zeggen was Cornelia in den reiswagen verdwenen. Ongerust en niet wetende wat hij er van denken moest, hoeveel vertrouwen hij ook in zijne vrouw stelde, oogde Cascabel haar na.
Na een oogenblik oponthoud kwam moeder Cascabel weer voor den dag. Zij plaatste zich tegenover de Indiaansche kunstenmakers, die zich in eene groep om haar heen schaarden.
Toen verzocht zij den voornaamsten beambte van het fort, hetgeen zij te zeggen had aan de inboorlingen te vertolken.
Ziehier hetgeen zij woord voor woord liet overbrengen in onberispelijke Alaska’sche taal:
—Indiaansche mannen en vrouwen, in de lichaamsoefeningen die kracht en vlugheid vereischen, hebt gij talenten aan den dag gelegd die niet onbeloond mogen blijven. Ik kom u uwe belooning aanbieden....
Het publiek luisterde met onverdeelde aandacht.
—Ziet hier mijne handen, vervolgde Cornelia. De hoogstgeplaatste personen in Europa hebben die meermalen gedrukt! Ziet hier mijne wangen. De machtigste souvereinen van de oude wereld hebben het zich eene eer gerekend die te mogen kussen! Welnu, deze handen, deze wangen, ik bied ze u aan! Indianen van Amerika, drukt en kust ze!
De inlanders lieten zich niet lang bidden. Eene gelegenheid als deze, om eene hand en eenen zoen te krijgen van zulk eene kranige vrouw, werd hun niet iederen dag geboden.
Een hunner, een knappe kerel van den Tanana-stam, wilde de hand, die Cornelia hem toestak, grijpen. Maar op dat oogenblik ontving hij eenen schok, die hem deed opspringen als eene veer. Hij gaf een schreeuw van ontzetting en deinsde terug.
—O Cornelia! riep Cascabel uit. Nu begrijp ik alles. Hoe kan ik u genoeg bewonderen!
Sergius, Jan, Sander, Napoleona en Kruidnagel hielden zich den buik vast van het lachen over het koopje dat de slimme vrouw de wilden leverde.
—Komaan, hernam zij, terwijl zij hare armen weder uitgestrekt hield. Wie heeft er lust?
Maar de Indianen waren bang geworden. Zij geloofden dat er eene bovennatuurlijke macht in het spel was.
Na eene poos vatte echter de tyhi moed. Langzaam stapte hij op Cornelia toe, bleef op twee passen van haar af staan en nam hare indrukwekkende persoonlijkheid op met oogen, die van niets minder dan gerustheid getuigenis gaven. [161]
—Komaan oude! riep Cesar Cascabel. Wees niet bang! Geef mijne vrouw een zoen! Ik verzeker u dat het niet moeilijk, maar heel pleizierig is!
De tyhi stak schuchter de hand uit en raakte even eenen vinger van de schoone Europeesche aan.
Ook hij kreeg een schok en viel bijna onderste boven. Hij brulde van schrik en het geheele publiek stond verbaasd. Indien het zoo gevaarlijk was de hand van Cornelia te beroeren, wat zou er dan niet gebeuren als iemand probeerde hare wangen aan te raken, »die de machtigste potentaten van Europa gekust hadden!”
Het duurde eene poos, maar eindelijk kwam er toch een die het wilde wagen. Dat was de toovenaar Fir-Fu. Als er iemand was die zich boven duivelskunstenarijen verheven mocht achten, dan was hij het. Onbeschroomd ging hij vlak tegenover Cornelia staan. Hij beschreef eenen kring om haar heen, liet zich door het geschreeuw der inboorlingen moed inspreken, vatte haar toen met zijne armen aan en gaf haar tegelijk midden op haar gelaat een zoen die klapte.
Maar ditmaal was het niet een, maar eene reeks buitelingen die de waaghals maakte. De toovenaar veranderde opeens in een acrobaat! Zonder er iets tegen te kunnen doen maakte hij een paar luchtsprongen en kwam te midden zijner ontzette landslieden terecht.
Dien raadselachtigen invloed oefende Cornelia op den toovenaar en op degenen, die hem voorgegaan waren, eenvoudig uit door op het knopje te drukken van eene kleine draagbare electrische batterij, die zij in hare zak verborgen had, en met behulp waarvan zij anders de »electrische vrouw” vertoonde.
—Vrouw, vrouw! riep haar man uit, terwijl hij voor de oogen der verbaasde Indianen haar in zijne armen sloot zonder dat het hem iets deerde. Hoe slim bedacht! Hoe....
—Even slim als electrisch! zeide Sergius.
De inboorlingen konden niet anders denken dan dat dit wonderdadige vrouwspersoon de macht had om den donder te doen gehoorzamen aan haren wil. Wie haar maar even aanraakte, werd immers tegen den grond geslagen! Blijkbaar kon zij niemand minder wezen dan de gemalin van den Grooten Geest, die zich verwaardigd had op de aarde af te dalen en mijnheer Cascabel voor tweeden man te nemen. [162]
Dien avond, terwijl het geheele gezin bijeen was, werd er na eenige beraadslaging besloten dat de karavaan twee dagen na deze gedenkwaardige voorstelling, van fort Youkon zou opbreken.
Het was duidelijk—dit was de slotsom van eenige zeer verstandige opmerkingen van mijnheer Cascabel—dat indien het hem te doen ware geweest om nieuwe leden voor zijnen troep aan te werven, hij die onder de inboorlingen van Alaska voor het kiezen zou gehad hebben. Al kostte het hem eenige moeite het te erkennen, hij moest toegeven dat deze Indianen een buitengewonen aanleg voor het vak van kunstenmaker aan den dag legden. In het turnen, in de oefeningen op het koord, als goochelaars of als equilibristen, onverschillig op welk deel der kunst zij zich toe wilden leggen, zij zouden het er altijd ver in kunnen brengen. Men mocht veronderstellen dat hunne verkregene behendigheid voor een goed deel de vrucht van oefening was; maar de natuur had toch nog meer voor hen gedaan, want zij waren van hunne geboorte af gespierd, lenig en vlug. Hij kon zonder onbillijk te zijn niet ontkennen dat zij zich op gelijken voet met de familie Cascabel hadden gemeten. Het was een geluk dat de laatstgenoemde het veld had kunnen behouden, dank zij de vindingrijkheid van »de koningin aller electrische vrouwen.”
Wij mogen niet verzwijgen dat de beambten van het fort, voor het meerendeel weinig ontwikkelde lieden die nooit iets van de [163]wereld gezien hadden, even verbaasd als de inboorlingen hadden gestaan over hetgeen er onder hunne oogen was voorgevallen. Maar er werd na overleg besloten dat ook hun het geheim niet geopenbaard zou worden, teneinde den geheimzinnigen stralenkrans van Cornelia’s verborgen talenten niet te doen verflauwen. Het gevolg daarvan was dat de bewoners van het fort den volgenden dag, toen zij als naar gewoonte een praatje kwamen maken in de Schoone Zwerfster, zich niet al te dicht dorsten te wagen in de nabijheid der vrouw, die iemand aan zulke schokken bloot kon stellen, niettegenstaande zij hen thans met haar innemendsten glimlach ontving. Niet zonder eenige aarzeling staken zij haar de hand toe. Ook de tyhi en de toovenaar kwamen weder schuchter te voorschijn. Dolgraag hadden zij willen weten wat er eigenlijk achter stak, want met dit geheim hadden zij hun voordeel kunnen doen en hun aanzien onder de lieden van hunnen stam zou er niet weinig door verhoogd zijn. Maar het werd hun niet geopenbaard.
Alle toebereidselen voor de afreis waren nu afgeloopen. Des ochtends van den 6den Augustus namen de Cascabels van hunne gastheeren afscheid en de karavaan, terdege van de vermoeienissen der reis uitgerust, hervatte haren tocht langs den rechteroever der rivier in de richting van het Westen.
De kaart van het terrein was door Sergius en Jan zorgvuldig geraadpleegd, waarbij Kayette hun weder eenige nuttige inlichtingen gaf. De meeste dorpen, waar zij door moesten, had zij vroeger bezocht en zij verzekerde hun dat er niet eene rivier van eenige beteekenis op hunnen weg lag.
In den eersten tijd behoefden zij er nog niet aan te denken om de Youkon-vallei te verlaten. Den rechteroever der rivier volgende tot aan den post Nelu, zouden zij eerst aan het dorp Nuclakayette komen. Van daar tot het fort Noulato hadden zij nog ongeveer tachtig mijlen af te leggen. Daar zouden zij de Youkon-rivier verlaten en in recht Westelijke richting verder gaan.
De tijd van het jaar was nog altijd gunstig, de warmte over dag dragelijk, maar des nachts werd het merkbaar koeler. Kwam er niets in den weg, dan mocht Cascabel er zeker van zijn dat hij te Port-Clarence kon wezen vóór dat de winter hem het voorttrekken onmogelijk maakte.
Het zal misschien iemand verwonderen dat de geheele reis tot dusver zoo zonder onoverkomelijke moeielijkheden werd afgelegd. Maar men dient in aanmerking te nemen dat de tocht ging door een tamelijk vlak land, in het goede seizoen, terwijl de dagen op hun langst waren en het weer niets te wenschen overliet. Naderhand, [164]aan gene zijde van de Behringstraat, als de onafzienbare vlakten van Siberië, door stormen geteisterd en diep met sneeuw bedekt, vóór hen zouden liggen, stond hun heel wat anders te wachten. Over al deze gevaren, die zij te gemoet gingen, liep op zekeren avond hun gesprek.
—Ik ben er niet bang voor, zeide Cascabel, die nooit den moed verloor. Wij zullen er ons wel doorheen slaan.
—Ik help het u wenschen, antwoordde Sergius. Maar ik raad u, zoodra gij den voet op den Siberischen grond gezet hebt, terstond in zuid-westelijke richting verder te trekken, zóó dat gij spoedig op zuidelijker breedte komt waar gij met de Schoone Zwerfster minder van de koude te lijden zult hebben.
—Dat was ook ons voornemen, mijnheer Sergius, stemde Jan toe.
—Gij kunt dat te veiliger doen, dewijl gij van de Siberische bevolking niets te duchten hebt, ten minste—zou Kruidnagel zeggen—indien gij niet te midden der meer noordelijk rondzwervende stammen terecht komt. Uw ergste vijand zal de koude zijn.
—Wij zullen op onze hoede wezen, zeide Cascabel en ik twijfel niet of wij zullen het er goed afbrengen. Alleen spijt het ons, mijnheer Sergius, dat gij de verdere reis niet met ons medemaakt.
—Ja, zeker spijt ons dat! voegde Jan er met eenen zucht bij.
Sergius merkte niet zonder ontroering op hoe zij allen aan hem gehecht waren en omgekeerd was dit met hem niet minder het geval. Naarmate zij langer in elkanders gezelschap verkeerden, werd de vriendschap tusschen hen inniger. Voor allen zou de scheiding smartelijk wezen, en wie weet of het hun gegeven zou zijn, bij eene zoo uiteenloopende bestemming als de hunne, elkander ooit terug te zien? Daar kwam nog bij dat Sergius Kayette zou medenemen en het was hem niet ontgaan dat Jan’s broederlijke genegenheid voor het jonge meisje eigenlijk een anderen naam verdiende. Of Cascabel reeds iets gemerkt had van hetgeen er in het gemoed van zijnen zoon omging, wist Sergius niet, maar wat Cornelia betreft, aangezien deze verstandige vrouw het niet dienstig oordeelde er iets van te zeggen, wilde ook hij er niet over beginnen. Eene verklaring zou trouwens tot niets hebben kunnen leiden, want als de aangenomen dochter van Sergius ging het meisje eene andere toekomst tegemoet en Jan gaf zich dus over aan verwachtingen die toch niet verwezenlijkt schenen te kunnen worden.
Zonder ernstige hinderpalen en zonder overgroote vermoeienis, werd de reis voortgezet. Vóór dat het ijs in de Behringstraat zich vastgezet had zou de Schoone Zwerfster te Port Clarence zijn. Daar zou zij stellig nog verscheidene weken hebben te wachten en [165]er was dus niet de minste reden om van menschen of paarden buitengewone inspanning te vorderen.
Intusschen kon alles van eene onvoorziene kleinigheid afhangen. Werd een van de paarden ziek of gewond, of brak er een wiel, dan zouden zij zich in groote moeielijkheid bevinden. De grootste voorzichtigheid bleef dus wenschelijk.
De eerste drie dagen volgden zij eenvoudig den loop der rivier, recht westelijk; maar toen de Youkon eene richting naar het Zuiden begon te nemen, vonden zij het geraden niet van den vijfenzestigsten breedtegraad af te wijken1.
De rivier maakt hier vele bochten door eene steeds nauwer wordende vallei, tusschen eenige rijen heuvelen van matige hoogte, welke op de kaart »wallen” genoemd worden dewijl ze in hunnen vorm veel overeenkomst met borstweringen hebben.
Het ging niet heel gemakkelijk om door dit heuvelachtige terrein heen te komen, te meer dewijl zij alle voorzorgen moesten gebruiken om geen ongeluk aan hun voertuig te krijgen. Waar de weg te steil was, werd de wagen voor een gedeelte afgeladen en hielpen zij allen de wielen voortduwen, hetgeen te meer raadzaam was, merkte Cascabel op, »dewijl waarschijnlijk niemand in dit land iets van een wagenmaker vernomen had.”
Zij hadden ook enkele riviertjes door te trekken, zooals de Nocolocargout, de Shetehaut en de Klakencot. Gelukkig stond er in dezen tijd van het jaar niet veel water en het viel hun nergens moeilijk eene doorwaadbare plek te vinden.
Indianen worden er tegenwoordig weinig meer aangetroffen in dit gedeelte van het land, dat vroeger nog doorkruist werd door eenige stammen, die thans bijna geheel uitgestorven zijn. Nu en dan kwamen zij een enkel troepje tegen dat op weg was naar de kuststreek in het zuidwesten, om daar in het najaar op de visscherij uit te gaan.
Ook ontmoetten zij eenige handelaars die van de monding der Youkon-rivier kwamen en naar de verschillende nederzettingen der russisch-amerikaansche handelsvereeniging bestemd waren. Niet zonder verwondering staarden deze reizigers het helbeschilderde rijtuig en zijne passagiers aan. Er werd een groet en een »goede reis!” gewisseld en daarna ging ieder zijns weegs.
Den 13den Augustus kwam de Schoone Zwerfster in het fort Nuclakayette, op honderd-twintig mijlen afstands van fort Youkon. Dit is niets dan een kantoor voor den pelterijenhandel; de beambten komen er zelden buiten. Uit verschillende punten van Aziatisch-Rusland [167]en van het noordelijk deel van Amerika komen zij daar bijeen en drijven er handel ten spijt van hunne concurrenten, de lieden van de Hudsonsbaai-compagnie.
Intusschen werd de jacht niet door Sergius en Jan verzuimd. Zie bl. 167.
Nuclakayette is dus ook voor de inboorlingen eene verzamelplaats waar zij de pelterijen, die zij gedurende den winter machtig hebben weten te worden, afgeven.
Nadat zij een eindweegs de rivier op zijde hadden laten liggen teneinde niet al hare bochten te moeten medemaken, waren zij nu den stroom weder genaderd, ter plaatse waar dit dorp vriendelijk te midden van lage heuvels en groene boschjes gelegen is. Het fort is omringd van eene omrastering en daar buiten staan eenige houten hutten. Door het malsche weiland stroomden murmelende beekjes en een drietal vaartuigen lagen in de Youkon aan den oever vastgemaakt. Het geheel bood een aangenaam tafereel aan, dat tot rust scheen uit te noodigen. De hier verblijf houdende Indianen behoorden tot den Tanana-stam. Dat is, zegt men, het mooiste inboorlingen-type van noordelijk Alaska.
Zoo uitlokkend als het er echter uitzag, de Schoone Zwerfster vertoefde er toch niet langer dan een etmaal, want de paarden hadden geen behoefte aan meer rust. Cascabel was voornemens zich langer op te houden te Noulato, wat eene vrij aanzienlijke plaats is en waar meer gelegenheid bestond om nog het een en ander aan te schaffen dat zij voor hunne reis door Siberië noodig zouden hebben.
Natuurlijk werd intusschen de jacht niet door Sergius en Jan verzuimd. Soms namen zij Sander op hunne tochten mede. Het groote wild bestond nog altijd uit elanden en rendieren, die onbeschroomd over de vlakten draafden, of zich in de boschjes en boomgroepen, welke tamelijk schaars hier aangetroffen worden, ophielden. Op de moerassige plekken hadden zij gelegenheid tot menig mooi schot op ganzen, watersnippen, langstaart-eenden, gewone wilde eenden en maakten zij ook enkele reigers buit, die echter om te eten niet veel waarde hebben.
Toch beweerde Kayette dat de Indianen veel van reigervleesch houden, voornamelijk echter wanneer zij niets anders op schotel hebben. Den 13den Augustus werd daarmede de proef genomen aan het ontbijt, maar al de ervaring en het talent van Cornelia waren niet in staat te beletten dat het een taai en droog eten gevonden werd. Alleen Wagram en Marengo hadden er vrede meê en die knaagden dan ook het laatste vezeltje van het karkas af.
Soms namen zij Sander mee. (Zie bl. 167).
In tijden van gebrek worden trouwens ook uilen, valken en zelfs marters niet door de Indianen versmaad. Maar zij nemen [169]daartoe toch alleen hunne toevlucht wanneer zij niets anders hebben.
Den 14den Augustus moest de Schoone Zwerfster door eene bochtige kloof tusschen steile heuvelen, die den oever der rivier vormen, heengeholpen worden. Ditmaal was het pad zoo ongebaand en hobbelig alsof het de uitgedroogde bedding eener beek was, en ondanks alle genomen voorzorgen gebeurde er een klein ongeval. Gelukkig brak er alleen een van de lamoenen van den wagen en geen wiel, zoodat de breuk met touwen tijdelijk weder te heelen was en zij geen langdurig oponthoud ondervonden.
Nadat zij achtereenvolgens de dorpen Suquongilla en Newicargout, aan het riviertje van dien naam, voorbijgetrokken waren, werd de weg verder op minder bezwaarlijk. Zij hadden nu de heuvels achter den rug en zoo ver het oog reikte zagen zij niets dan eene vlakte vóór zich. Een viertal kleine rivieren liepen er doorheen, doch in dezen tijd des jaars waren hare beddingen geheel droog. In het seizoen der stortregens en sneeuwstormen had de karavaan onmogelijk deze richting kunnen volgen.
Toen zij een dezer kreekjes, de Milo-cargout, waar nauwelijks een voet water stond, doorwaadden, merkte Cascabel op dat er een dam dwars door de rivier gelegd was.
—Kijk, zeide hij, nu er toch een dam in dit water gebouwd werd, hadden zij ook even goed eene brug er over kunnen leggen, hetgeen met hoog water gemakkelijker wezen zou.
—Dat is zeker vader, antwoordde Jan, maar de werklieden die dezen dam gemaakt hebben, zouden niet in staat zijn geweest eene brug te bouwen.
—Waarom niet?
—Omdat het werklieden zijn op vier pooten, anders gezegd bevers.
Jan’s vermoeden was juist en zij hadden gelegenheid het vernuft dezer nijvere dieren te bewonderen, die bij het leggen hunner dammen zorgvuldig rekening houden met de richting van den stroom, en ze tevens hoog genoeg maken om boven den hoogsten waterstand uit te steken. Ook de helling der zijden van zulk eenen dam wordt nauwkeurig zóó gemaakt dat die het best aan de persing van het water weerstand kunnen bieden.
—Dat hebben die bevers toch niet op school kunnen leeren! riep Sander uit.
Door eene bochtige kloof tusschen steile heuvelen. (Zie bl. 169.)
—Zij behoefden er ook niet voor school te gaan, antwoordde Sergius. Schoolgeleerdheid, die het niet altijd bij het rechte eind heeft, is niet noodig om te leeren wat men door instinct weet, en dit vergist zich nimmer. De bevers hebben dezen dam opgeworpen zoo als de mieren hunne nesten, zooals de spinnen hunne webben en [171]zooals de bijen de cellen in hunne woningen maken. Ook de boomen en kruiden brengen hunne bloesems en vruchten voort bij instinct. Zij maken nooit eene fout, maar gaan ook nooit vooruit en in het werk, dat zij te verrichten hebben, is ook geen vooruitgang mogelijk. De bever bouwt in onzen tijd even zorgvuldig als de eerste bever die ooit op den aardbol gezien werd. Ontwikkeling ligt niet in de bestemming der dieren; deze is den mensch voorbehouden en hij alleen is in staat, van trap tot trap zich te verheffen, zoowel waar het de kunst, als de nijverheid of de wetenschap betreft. Het bewonderenswaardige instinct der dieren, dat hen in staat stelt zoo vernuftig te werk te gaan, perst ons rechtmatige bewondering af, maar wij mogen uit die wonderen der natuur geen gevolg trekken voor hetgeen ons menschen te doen staat.
—Ik begrijp volkomen uwe bedoeling, mijnheer Sergius, antwoordde Jan. Dat is het onderscheid tusschen instinct en rede. Al staat de rede bloot aan dwalingen, toch moet zij op hooger prijs geschat worden.
—Dat valt niet tegen te spreken, zeide Sergius. Al onze dwalingen, die wij mettertijd leeren inzien en verbeteren, vormen den weg van den vooruitgang.
—Maar in elk geval, hield Sander vol, blijf ik bij hetgeen ik gezegd heb. Die bevers hebben niet school behoeven te gaan.
—Zeker niet, maar menschen die geen onderwijs genoten hebben, zijn ook niets meer dan beesten, was Sergius antwoord.
—Maar nu wat anders, kwam Cornelia tusschenbeide, die altijd een oog had op den practischen kant der dingen. Kan men die bevers eten?
—Zonder twijfel, antwoordde Kayette.
—Ik heb zelfs ergens gelezen, voegde Jan er bij, dat een beverstaart een lekkere schotel is.
Zij waren niet in de gelegenheid zich daarvan te overtuigen, want op dit oogenblik waren er geen bevers in de kreek te zien.
Na de Milo-cargout te zijn overgetrokken, hield de Schoone Zwerfster op het dorp Sacherteloutain, een van de voornaamste vestigingen der Co-Youkon-Indianen aan. Op raad van Kayette namen zij eenige voorzorgen tegen deze van nature zeer diefachtige wilden. Zij kwamen nieuwsgierig naar den wagen kijken, maar er werd goed opgepast dat niet een er in kwam. Uit vrije beweging werden er echter eenige kralen en andere snuisterijen aan de voornaamsten van den stam ten geschenke gegeven, hetgeen een goeden indruk maakte zoodat beide partijen in vrede van elkaar scheidden.
Na de Milo-cargout te zijn overgetrokken. (Zie bl. 171).
Langs den smallen voet der walachtige heuvels gaande, werd [173]hun tocht weder een weinig moeilijker, maar zij konden geen anderen weg kiezen zonder op een nog bergachtiger terrein te komen.
Het ging dus nu langzamer vooruit en toch begon het zaak te worden om niet onnoodig te talmen. Hoewel het overdag nog altijd zacht bleef, werd het des nachts hoe langer hoe kouder. Zij konden trouwens niets anders verwachten, want zij bevonden zich nu reeds op korten afstand van de Poolstreek.
De karavaan was hier op eene plek gekomen waar de Youkon-rivier met eenen vrij scherpen hoek zich naar het Noorden keert. Zij moesten nog den oever houden tot waar de Co-Youkon, die zich in twee bochtige armen splitst, hare wateren in de Youkon uitstort en zij hadden bijna eenen dag noodig om eene doorwaadbare plaats te vinden, want Kayette was niet in staat, dewijl het water reeds merkbaar gerezen was, die terstond aantewijzen.
Voorbij deze laatste hindernis konden zij met de Schoone Zwerfster recht Zuid op, totdat zij door een weder tamelijk heuvelachtige streek in het fort Noulato aankwamen.
Dit is voor de russisch-amerikaansche handelsvereeniging eene belangrijke nederzetting. Het is de noordelijkste factorij in het Westen van Amerika. Volgens de waarnemingen van den reiziger Frederick Whymper, ligt zij op 64° 42′ noorderbreedte en 155° 36′ westerlengte.
Toch zou niemand op het eerste gezicht vermoed hebben dat hij zich in dit gedeelte van Alaska zoo dicht bij het pool-ijs bevond.
De bodem is hier ontegenzeggelijk vruchtbaarder dan in den omtrek van fort Youkon. Overal ziet men hoog opgaande boomen, overal malsche groene weilanden, zonder nog te spreken van de uitgestrekte vlakten die voor den landbouw groote waarde zouden hebben, want er ligt eene dikke laag teelaarde op den vetten kleibodem. Aan water is ook geen gebrek: de Noulato loopt met een aantal bochten in zuidwestelijke richting en een geheel net van kreeken, of Cargout’s, stroomt naar het noordoosten. De plantengroei bepaalt zich echter, behalve de straks bedoelde boomen, tot eenige heestergewassen, die wilde bessen voortbrengen en aan de natuur overgelaten blijven.
Het fort Noulato bestaat weder uit verscheidene gebouwen, ingesloten door eene omrastering, versterkt met twee torens. De Indianen mogen des nachts in het geheel niet en over dag nooit in grooten getale binnenkomen. Binnen het omrasterde gedeelte staan hutten, loodsen en houten pakhuizen; in plaats van glasruiten zijn de vensters voorzien van robbenblazen. Al deze afgelegen posten in [174]het verre Westen van Amerika zijn zoo eenvoudig en armoedig mogelijk.
Cascabel en zijn gezin werden er dan ook met vreugde ontvangen. Verloren in eene eenzame wildernis en van alle geregelde gemeenschap met de buitenwereld verstoken, is het voor de bewoners niet alleen eene welkome afleiding maar een waar feest als er eens bezoekers komen. Zoo lang kunnen zij niet onder weg geweest zijn, of het nieuws dat zij medebrengen is altijd versch.
De ingezetenen van het fort Noulato waren een twintigtal russische of amerikaansche beambten. Zij verklaarden zich terstond bereid de reizigers alles te bezorgen wat zij noodig konden hebben. De handelsvereeniging voorziet hen van alle levensbehoeften, maar bovendien gaan zij in den zomer druk op de elanden- en de rendierenjacht en visschen zij geregeld in de Youkon. Deze is tamelijk vischrijk, vooral wordt er ééne soort veel gevangen, die naliena genaamd en in den regel als voedsel aan de honden gegeven wordt. De naliena-lever wordt echter voor degenen die er aan gewend zijn, voor een goed eten gehouden. Het spreekt van zelf dat de bewoners van Noulato vreemd stonden te kijken toen zij de Schoone Zwerfster zagen aankomen. Nog meer verbaasd waren zij echter toen zij van Cascabel’s voornemen hoorden om door Siberië naar Europa te trekken. Van zoo iets hadden zij nog nooit gehoord. Dat konden alleen franschen bedenken! Zij bevestigden echter dat het gedeelte der reis tot Port-Clarence geen bezwaar zou opleveren en dat de reizigers dit achter den rug konden hebben vóór dat de grond in Alaska met de langdurige sneeuw van den winter bedekt zou zijn.
Op raad van Sergius werd er overgegaan tot het aankoopen van verschillende benoodigdheden voor den tocht over de steppen. In de eerste plaats eenige brillen die onmisbaar zijn voor een langen tocht over sneeuwvelden. De Indianen stonden hen voor eenige kralen een dozijn van die toestellen af. Het waren houten brillen zonder glazen, of eigenlijk oogkleppen die het geheele oog bedekken, met eene nauwe spleet om doorheen te zien. Dit weinige is genoeg om zooveel gewaar te worden als men noodig heeft om te zien waar men loopt; ware het oog onbedekt of de spleet wijder, dan zou de felle weerkaatsing der sneeuw onvermijdelijk eene ontsteking te weeg brengen. Alle leden van ons reisgezelschap moesten die oogkleppen aanpassen, en het bleek dat zij er spoedig aan gewennen zouden.
Na aldus het gezicht beveiligd te hebben, moest er ook aan hunne voeten gedacht worden. Want met gelakte schoenen of zelfs [175]met gewone laarzen is het niet mogelijk in den winter over de siberische steppen te trekken.
In het pakhuis te Noulato was een voorraad laarzen van robbenvel voorhanden. Dezen worden ingesmeerd met eene laag vet en zijn dan volkomen waterdicht, zoodat ze voor eene lange voetreis over sneeuw en ijs het best geschikt zijn.
Cascabel maakte bij deze gelegenheid weder eene zeer verstandige opmerking.
—Het is altijd het doelmatigst, zich te kleeden op de manier van de dieren in het land waar men zich bevindt. In Siberië hooren robben thuis; niets natuurlijker dus dan dat wij ons als robben toetakelen.
—Als robben met brillen op! kwam Sander vertellen en deze bijvoeging droeg de hooge goedkeuring van zijnen vader weg.
Twee dagen vertoefde de karavaan te Noulato en dit was voldoende om het trouwe span paarden te doen uitrusten. Zij hadden haast om te Port-Clarence te komen. Den 21sten Augustus in de ochtendschemering ging de Schoone Zwerfster weder op marsch. Van nu af lieten zij den rechteroever der Youkon voorgoed achter zich liggen.
Deze groote rivier buigt zich namelijk op dit punt naar het zuidwesten om zich een eind verder in de Norton-golf uit te storten. Met den oever verder te volgen zouden zij zonder eenig nut hunne reis langer gemaakt hebben, want de riviermonding is beneden de Behringstraat gelegen. Zij zouden dus van daar verder noordwaarts op Port-Clarence hebben moeten trekken, over een strand vol kreeken, inhammen en moerassen, dat voor de paarden hoogst vermoeiend geweest zou zijn.
Het begon nu reeds fijn koud te worden. De zonnestralen vallen hier in zeer schuinsche richting op de aarde en geven veel licht maar weinig warmte. Veeltijds hingen er groote grijze wolken, die er uitzagen alsof zij spoedig als sneeuw zouden neerkomen. Er werd niet veel klein wild meer gezien en de trekvogels begonnen reeds een milder verblijf in zuidelijker streken op te zoeken.
Tot dusverre mocht ons reisgezelschap van geluk spreken dewijl het nog zoo weinig hinder van de vermoeienissen der reis gehad had. Dit hadden zij echter zeker ook te danken aan hunne ijzersterke gestellen, een gevolg van hun leven in de open lucht onder de meest verschillende klimaten, en van de gehardheid die zij door aanhoudende lichaamsoefening gekregen hadden. Zij mochten dus de verwachting koesteren dat zij behouden en wel te Port-Clarence zouden komen. [176]
Dit gebeurde dan ook op den 5den September. Zij hadden toen ruim vijfhonderd mijlen afgelegd sedert Sitka en ruim elfhonderd van de Sacramento tot daar, in het geheel dus ongeveer zeventien honderd mijlen. Zij hadden daar zeven maanden over gedaan en waren nu het Westen van Amerika in zijne volle lengte doorgetrokken. [177]
1 Dit is dezelfde breedte als Drontheim in Noorwegen.
Port-Clarence is het meest noordwestelijk gelegen punt dat door de Vereenigde Staten aan de Behringstraat bezeten wordt. Het ligt ten Zuiden van Kaap Prins-van-Wales, in een kleinen inham op dat gedeelte der kust, dat den neus vormt van het menschengezicht waar de geheele strandlijn van Alaska op lijkt. De haven heeft een uitmuntenden ankergrond en wordt daarom op hoogen prijs gesteld door de scheepsgezagvoerders, voornamelijk door die der walvischvaarders die in de Noordelijke IJszee hunne prooi komen achtervolgen.
Voor de Schoone Zwerfster werd een kwartier uitgezocht nabij de binnenzijde der haven, niet ver van de plek waar een riviertje uitwatert, beschut door hooge rotsen, op wier top eenige magere berken hunne wortels in den harden steengrond hebben weten te doen dringen. Hier zouden zij het langste oponthoud der geheele reis hebben, want zij moesten er vertoeven zoo lang de Behringstraat nog niet geheel toegevroren en het ijs over de geheele breedte nog niet dik genoeg was om den wagen te dragen.
Er kon geen sprake van zijn om den reiswagen met een der vaartuigen, die tusschen Port-Clarence en de overzijde heen en weer varen, over te zetten, want dit zijn slechts visscherschuiten van geringen diepgang. Er was dus geen ander middel om op de kust van Azië te komen dan te wachten tot de geheele zeeëngte in een onafzienbaar ijsveld veranderd zou zijn. [178]
De lange rust die zij gedwongen waren te nemen, kwam hun goed te pas nu zij op het punt stonden aan het tweede gedeelte hunner reis te beginnen, waar de groote moeielijkheden eerst recht eenen aanvang zouden nemen en waar zij met felle koude en zware sneeuwstormen te kampen zouden krijgen, althans zoo lang de Schoone Zwerfster niet in het mildere klimaat van Zuidelijk Siberië aangekomen zou zijn. Vóór dat zij daar konden zijn, moesten zij eenige zeer moeilijke weken, misschien maanden doorworstelen en zij mochten het als een geluk beschouwen dat hun de noodige tijd gelaten werd om aan de toebereidselen voor dien zwaren tocht de laatste hand te leggen. Wel hadden zij het een en ander aangeschaft bij de Indianen in het fort Noulato, maar er ontbraken toch nog verschillende zaken die Cascabel bij de handelaars te Port-Clarence of bij de inboorlingen hoopte te kunnen krijgen.
Het was dus voor ieder een aangenaam oogenblik toen hun aanvoerder het gebruikelijke commando hooren liet:
—Op de plaats: rust!
Dit bevel, dat ook door soldaten op marsch of bij militaire manoeuvres het liefst gehoord wordt, liet Sander altijd volgen door den uitroep:
—Verbreekt de gelederen!
Zij wachtten dan ook geen oogenblik langer om her- en derwaarts te gaan kijken wat er op de plaats te zien was.
Natuurlijk had ook de Schoone Zwerfster te Port-Clarence bij hare nadering niet weinig de aandacht getrokken. Nog nooit had zulk eene rollende woning zich zoo ver, tot aan de uiterste spits van Noord-Amerika, gewaagd. Voor de eerste maal kregen de verbaasde inboorlingen eenen troep fransche kunstenmakers te zien.
Op dat oogenblik bevonden zich te Port-Clarence, behalve de gewone bevolking van Eskimo’s en kooplieden, eenige russische ambtenaren. Deze hadden tot dusver in Alaska dienst gedaan maar tengevolge der inlijving bij de Vereenigde Staten last gekregen naar het schiereiland der Tchouktchis op de aziatische kust of naar Petropavlovk, de hoofdstad van Kamschatka, te vertrekken. Deze ambtenaren bleven bij de andere bewoners niet achter om de Schoone Zwerfster welkom te heeten, maar vooral de Eskimo’s ontvingen de reizigers met groote ingenomenheid.
Dit waren dezelfde Eskimo’s welke de beroemde zeevaarder Nordenskjöld twaalf jaren later in deze streken ontmoette, toen hij zijn vermaarden tocht deed waarbij hij den noordoostelijken doortocht tusschen Azië en Amerika ontdekte. Bij die gelegenheid vond hij sommige dier inboorlingen reeds gewapend met revolvers en achterlaadgeweren, [179]de eerste vruchten der van elders ingevoerde beschaving.
Aangezien de zomer pas ternauwernood geëindigd was, hadden ook de inboorlingen te Port-Clarence hunne winterkwartieren nog niet betrokken. Zij hielden verblijf onder kleine, sierlijke tenten, vervaardigd van zware katoenen stof in verschillende kleuren, welke met gevlochten stroo aaneengehecht was. Allerlei keukengereedschap van kokosnoten vervaardigd, werd in die tenten gebruikt.
Dit maakte dat Kruidnagel, toen hij die voorwerpen voor het eerst zag, uitriep:
—Er groeien dus kokosboomen in de bosschen van dit Eskimo-land!
—Ten minste.... verbeterde Sergius, als die noten niet met walvischvaarders uit de Stille Zuidzee-eilanden zijn aangevoerd en hier te Port-Clarence in betaling gegeven.
Dit was inderdaad het geval. Er bestond op dit tijdstip reeds een levendig verkeer tusschen de amerikanen en de inboorlingen, waarvan de invloed op de manieren der Eskimo’s duidelijk merkbaar was.
Het is hier de plaats om op te merken, hetgeen ook later blijken zal, dat er niet de geringste overeenkomst in uiterlijk of in zeden bestaat tusschen de Eskimo’s van de amerikaansche kust en de inboorlingen van Siberië. Zelfs verstaan de stammen in Alaska de taal niet, welke aan de westzijde van de Behringstraat gesproken wordt. Hunne eigen taal is vol engelsche en russische uitdrukkingen, zoodat het niet moeilijk viel hen te verstaan.
Reeds in de eerste dagen nadat zij te Port-Clarence hunnen intrek genomen hadden, geraakten de Cascabels in kennis met de inboorlingen dier plaats. Zij werden gastvrij door deze lieden in hunne tenten ontvangen en maakten dan ook geen zwarigheid hen in de Schoone Zwerfster toe te laten, waarvan zij geen oogenblik spijt behoefden te hebben.
Deze Eskimo’s zijn over het algemeen veel beschaafder dan men gewoonlijk denkt. Veelal stelt men zich voor dat het eene soort van pratende robben zijn, half visch half vleesch, maar met menschengezichten, en deze verkeerde voorstelling wordt in de hand gewerkt door de kleederen die zij dragen, vooral in den winter. Maar het heeft er niets van. Te Port-Clarence zien de lieden van den Eskimo-stam er uit als gewone menschen en kan men zeer goed met hen omgaan. Er zijn er zelfs die zoo op het navolgen der Europeesche dracht gesteld zijn, dat zij naar de laatste mode gekleed gaan. Allen hebben echter eene zekere mate van behaagzucht, hetgeen te merken is aan de manier waarop zij hunne kleederen van rendieren- en robbenvel, of van marmotten-bont dragen, en aan [181]het tatoueeren van hun gezicht, dat gedaan wordt door eenige lichte lijnen in den omtrek der kin te trekken. De mannen hebben niet veel baard. Aan de hoeken der lippen hebben zij kunstig drie gaatjes geboord, waarin zij ringetjes van uitgesneden been dragen. Ook het neusbeentje versieren zij daarmede.
Zij werden gastvrij door de Eskimo’s ontvangen. Zie bl. 179.
De Eskimo’s met welke onze reizigers kennis maakten, hadden geen ongunstig uiterlijk, heel anders dan de meeste Samojeden en andere inboorlingen van de aziatische noordkust. De jonge meisjes droegen paarlsnoertjes in hare ooren en armbanden van koper of ijzer, die met vrij veel kunstvaardigheid bewerkt waren.
Ook mag hier bijgevoegd worden dat het eerlijke lieden waren, trouwhartig in het doen van zaken, ofschoon zij geweldig overvroegen en lieten afdingen. Maar men zou niet met andere kooplieden bekend moeten zijn, indien men dit deze bewoners der poolstreek kwalijk wilde nemen.
Onder de Eskimo’s bestaat de meest volkomen gelijkheid. Zij hebben zelfs geene stamhoofden. Het zijn heidenen; zij vereeren bij wijze van afgoden houten palen met gebeeldhouwde en rood beschilderde koppen, welke vogels voorstellen, die hunne vleugels waaiervormig achter zich uitspreiden. Hunne zeden zijn zuiver; het familieleven is bij hen zeer hartelijk, zij hebben grooten eerbied voor hunne ouders, houden veel van hunne kinderen, en vereeren zorgvuldig hunne dooden, die in de open lucht te kijk worden gelegd, gekleed in feestgewaad en met hunne wapenen bij zich.
De dagelijksche bezoeken die de Cascabels bij de inboorlingen aflegden, waren voor hen eene bron van veel genoegen. Ook gingen zij dikwijls in eene oude traankokerij, door amerikanen opgericht, welke destijds nog in werking was, een kijkje nemen.
Het land is niet geheel van boomen ontbloot en de plantengroei is veel weelderiger dan die welke op het Tchouktchi-schiereiland, aan de overzijde der straat, wordt aangetroffen. Dit komt doordien de amerikaansche kust bespoeld wordt door een warmen stroom, welke uit de zuidelijke streken der Stille Zuidzee derwaarts loopt. Langs het Siberische strand daarentegen vloeit alleen het koude water dat uit de noordelijke poolzee aangevoerd wordt.
Het behoeft nauwelijks gezegd te worden dat Cascabel er niet aan dacht om te Port-Clarence zijne kunsten te vertoonen. Hij was niet zonder reden bevreesd dat hij misschien hier even als bij de Youkon-Indianen weer duikelaars, springers en acrobaten zou aantreffen, die van hem niets te leeren zouden hebben. Den goeden naam van zijnen troep wilde hij dus niet voor de tweede maal aan eene nederlaag wagen. [182]
Intusschen verliep de eene dag na den anderen en zij hadden reeds langer gerust dan noodig ware geweest. Na een oponthoud van eene week te Port-Clarence behoefden zij zekerlijk niet meer tegen de vermoeienissen van eenen tocht door Siberië op te zien.
Maar de Schoone Zwerfster kon de Behringstraat nog niet over. Zij waren nu in de laatste dagen van September en ofschoon de thermometer thans, even als altijd omstreeks dezen tijd en op die aardrijkskundige breedte, voortdurend beneden het vriespunt wees, lag de zee-arm die Amerika van Azië scheidt, nog niet dicht. De zee was echter reeds vol ijsschotsen, die buiten de straat in het ruime sop van de Behringzee gevormd worden en die langs de kust van Alaska, voortgestuwd door den uit den Stillen Oceaan komenden stroom, naar het Noorden drijven. Wachten bleef voor alsnog de boodschap, wachten tot al die schotsen samengesmolten zouden zijn tot één ontzaglijk ijsveld, onbewegelijk en sterk genoeg om eene berijdbare oppervlakte tusschen de beide werelddeelen te vormen.
Heeft deze ijsvlakte zich eenmaal gezet, dan neemt zij binnen korten tijd zoodanig in dikte toe dat zij desnoods eenen geschuttrein zou kunnen dragen. Geen nood dus dat de Schoone Zwerfster en hare passagiers het geringste gevaar zouden loopen van door het ijs te zakken. De geheele ijsmassa op het smalste gedeelte van den zeearm tusschen Kaap Prins-van-Wales, even beneden Port-Clarence, en de kleine haven van Numana op de Siberische kust, is voor het overige niet meer dan een twintigtal mijlen lang.
—Weet ge wat jammer is? zeide Cascabel op zekeren dag. Dat de amerikanen hier geene brug gelegd hebben.
—Eene brug van twintig mijlen? vroeg Sander.
—Waarom niet? meende Jan. In het midden van de straat ligt het eilandje Diomedes, waar de brug op zou kunnen rusten.
—Onmogelijk zou het niet zijn, zeide Sergius, en wij mogen aannemen dat het ook eenmaal gebeuren zal want het menschelijke vernuft deinst voor niets terug.
—Er wordt immers ook wel over gedacht om eene brug over het engelsche kanaal te leggen, hernam Jan.
—Daar is inderdaad sprake van, stemde Sergius toe. Maar het valt niet te ontkennen dat eene brug over de Behringstraat minder nuttig zou wezen dan eene van Dover naar Calais, en dat zij stellig hare kosten niet goed zou maken.
—Al was zij dan ook niet nuttig voor het reizigersverkeer in ’t algemeen, meende Cornelia, zou zij ons ten minste nu van dienst wezen. [183]
—Eigenlijk hebben wij er toch ook geen behoefte aan, zeide Cascabel. Gedurende acht maanden van het jaar ligt er immers eene brug, eene van ijs, zoo sterk als eene brug van ijzer of steen bij mogelijkheid gemaakt kan worden. Moeder natuur bouwt die ieder jaar weder op en heft niet eens tol!
Vader Cascabel was gewoon de dingen van den besten kant op te nemen en in den grond der zaak had hij dikwijls gelijk. Waartoe eene brug die millioenen kosten zou, wanneer zij slechts op het geschikte tijdstip behoefden te wachten om den overtocht, te voet of per as, naar verkiezing te kunnen doen?
Het kon nu niet heel lang meer duren. Hun geduld zou op geen al te lange proef gesteld worden.
Den 7den October behoefden zij er niet meer aan te twijfelen of de winter was, op deze hooge breedte, voorgoed ingetreden. Alle spoor van plantengroei was verdwenen, het sneeuwde dikwijls, de enkele boomen langs de kust waren met ijzel overdekt. Van de schrale planten die in de poollanden nog tieren willen, en van de harstachtige gewassen die in het Noorden van Scandinavië aangetroffen worden en zich tot den poolcirkel voortzetten, was nu niets meer te zien.
Nog altijd werden de ijsschotsen door den snellen stroom de zeeëngte doorgejaagd, maar zij begonnen breeder en dikker te worden. Evenals eene korte, maar felle hitte voldoende is om metalen aan elkaar te smelten, zoo was hier nog slechts eene geweldige koude noodig om van de ijsklompen een ijsveld te maken. Zij konden er staat op maken dat het den eenen of anderen dag gebeuren zou.
Zoo vurig onze reizigers echter naar het oogenblik wenschten dat de zee begaanbaar zou worden, zoo verlangend zij waren om Port-Clarence te verlaten en den voet op de Oude Wereld te zetten, toch had dat aangename vooruitzicht ook zijne keerzijde. Dan immers, zou ook het oogenblik van scheiden daar zijn. Wel zouden zij Alaska den rug toekeeren, maar Sergius zou daar achter blijven, want er was geen sprake van dat hij zijne reis verder naar het Westen zou voortzetten. Na het einde van den winter was hij voornemens zijne onderzoekingstochten in dit gedeelte van Amerika te hervatten, en wilde hij de landstreek ten Noorden van de Youkon en aan genen kant der bergen gaan opnemen.
Het vooruitzicht dier scheiding was voor allen even smartelijk. De genegenheid die zij in korten tijd voor elkander hadden opgevat, was tot eene oprechte en hartelijke vriendschap aangegroeid.
Wie het zich het meest aantrok, was Jan. Hij kon er nauwelijks [184]aan denken dat Sergius ook Kayette zou medenemen. Het was immers in het belang van het meisje zelve, dat haar aangenomen vader de zorg voor hare toekomst geheel op zich nam. Zij kon aan geen betere handen dan die van Sergius worden toevertrouwd; deze zou haar medenemen naar Europa, waar hij haar eene zorgvuldige opvoeding zou doen geven en haar in eenen stand zou inleiden, oneindig beter dan die van arme kermiskunstenmakers. Waar zulke voordeelen voor het grijpen lagen, viel er niet te aarzelen. Jan kon dat niet ontkennen en was de eerste om het in te zien. Maar hij dacht er niettemin aan met eene steeds toenemende beklemdheid, welke hij niet bij machte was van zich af te zetten. Het was om allen moed te verliezen wanneer hij er aan dacht dat hij van Kayette zou moeten scheiden en haar nimmer terug zou zien. In zedelijken en in stoffelijken zin zou er tusschen hen beiden een afgrond zich openen wanneer zij in den kring der bloedverwanten van Sergius werd opgenomen. Het was hun beiden tot eene aangename gewoonte geworden samen te praten, samen te werken en altijd bij elkander te wezen. Hetgeen Jan voor Kayette voelde was eene oprechte liefde, welke zich uitte in eene bezorgdheid voor haar, die zich geen oogenblik verloochende, en in zijne ontroering wanneer hij met haar sprak. En misschien beantwoordde Kayette die liefde reeds, al gaf zij zich zelve daar nog geen rekenschap van. Dat alles moest dan verbroken worden door eene scheiding welke naar alle waarschijnlijkheid voor altijd zou wezen!
Jan voelde zich dus inderdaad ongelukkig, maar ook zijne ouders, zijn broeder en zijne zuster hielden veel van Kayette, konden zich niet gewennen aan het denkbeeld dat zij haar moesten verliezen, en dachten ook niet zonder smart aan het oogenblik dat zij van Sergius afscheid zouden moeten nemen. Zij zouden er heel wat voor over hebben, betuigde Cascabel meer dan eens, wanneer Sergius voorloopig slechts wilde toestemmen om met hen de reis voort te zetten. Eenige maanden duurde hun tocht nog; daarna konden zij altijd nog zien wat hun te doen stond.
Wij hebben reeds gezegd dat de bewoners van Port-Clarence onze reizigers een goed hart toedroegen. Niet zonder bezorgdheid zagen zij het oogenblik naderen waarop de karavaan zich in de Siberische steppen zou gaan wagen, waar haar ernstige gevaren te wachten stonden. Die in eenzaamheid levende lieden stelden belang in deze vreemdelingen die van zoo verre kwamen en nog zulk een verren tocht vóór zich hadden. Maar met geheel andere oogen sloegen de russische ambtenaren, die eerst sedert kort hier aan het strand verblijf hielden, het reisgezelschap gade. Vooral [185]op Sergius hadden zij hunne bijzondere aandacht gevestigd.
Wij hebben verhaald dat deze ambtenaren, die zich op dat tijdstip te Port-Clarence bevonden, in Alaska dienst gedaan hadden en tengevolge der inlijving van dat gewest verplicht waren naar Siberië terug te keeren.
Onder hen bevonden zich twee politie-beambten, die in de gewezen russische bezitting met eene bijzondere opdracht belast waren geweest. Zij hadden namelijk tot taak gehad het oog te houden op de politieke vluchtelingen, die in Nieuw-Brittannië eene schuilplaats vonden, maar somtijds poogden over de grens van Alaska weder op russisch grondgebied te komen. Nu had Sergius, als een rus, die zich bij eenen troep fransche kunstenmakers bevond en die juist op eene plaats, waar de grenzen van het Czarenrijk eenen aanvang namen, niet verder verkoos te reizen, terstond hunne achterdocht gaande gemaakt. Zij hielden dus het oog op hem, maar voorzichtig en met beleid, zóódat niemand het merkte.
Sergius kon dus ook niet vermoeden dat hij den argwaan der politiebeambten had opgewekt. Hij dacht, evenals de Cascabels, alleen aan hunne ophanden zijnde scheiding. Het was alsof hij geslingerd werd tusschen het vooruitzicht om zijne reis door westelijk Amerika te hervatten, en zijnen lust om daarvan aftezien en den tocht naar Europa mede te maken. Wat er eigenlijk bij hem omging kon niemand met zekerheid zeggen, maar Cascabel besloot, dewijl hij hem dikwijls in gepeins verzonken zag, op eene verklaring aan te dringen.
Des avonds van den 11den October, nadat het avondeten afgeloopen was, sprak Cascabel hem dus aan alsof er plotseling eene gedachte bij hem opkwam.
—Wat ik zeggen wilde, mijnheer Sergius, het zal nu niet lang meer duren of wij gaan op weg naar uw land.
—Zeker mijn vriend, dat is afgesproken.
—Ja, wij gaan dus naar Rusland. Wij komen dan ook te Perm, waar, als ik mij wel herinner, uw vader woont.
—Dat is zoo, en ik wil wel bekennen dat ik u niet zie heengaan zonder grooten lust om u te vergezellen.
—Maar mijnheer Sergius, vroeg Cornelia, denkt gij nog lang in Amerika te blijven?
—Lang? Dat weet ik nog niet.
—En op welke manier zijt gij voornemens naar Europa terug te keeren?
—Dwars door het verre Westen. In die richting hervat ik mijne reis en hoop zoodoende eindelijk te New-York te [186]komen, waar ik scheep zal gaan en Kayette medenemen.
—Met Kayette dus? vroeg Jan zacht, terwijl hij het meisje aanzag dat de oogen neersloeg.
Allen zwegen eenige oogenblikken. Toen vervolgde Cascabel, terwijl zijne stem eenigszins haperde:
—Kijk eens mijnheer Sergius, ik wilde u met uw verlof wel eens iets voorstellen. Ik weet heel goed dat het eene bezwaarlijke onderneming is, Siberië van het eene eind tot het andere door te trekken. Maar met moed en eenen vasten wil hopen wij toch.....
—Mijn waarde vriend, viel Sergius hem in de rede, wees overtuigd dat noch het gevaarlijke, noch het vermoeiende der reis mij af zou schrikken. Gaarne zoude ik dat alles met u deelen, maar...
—Maar wat belet u dan samen met ons onzen tocht voort te zetten? vroeg Cornelia.
—Dat zou aardig zijn! voegde Sander er bij.
—Als gij het doet krijgt ge een zoen van mij, riep Napoleona uit.
Jan noch Kayette hadden een woord gezegd, maar het was hun aan te zien dat zij in angstige spanning verkeerden.
—Mijn waarde Cascabel, zeide Sergius na eenige oogenblikken nagedacht te hebben, ik zou met u en uwe vrouw gaarne eens willen praten.
—Wij zijn tot uwen dienst, terstond zoo gij wilt.
—Neen, liever morgen ochtend!
Er werd toen verder niet over gesproken en spoedig gingen allen, benieuwd naar hetgeen er gebeuren zou, naar bed.
Wat was de bedoeling van Sergius met dit gesprek? Was hij besloten verandering in zijne plannen te brengen, of wilde hij alleen aan Cascabel de middelen verschaffen om in gunstiger omstandigheden de reis te doen, door hem opnieuw geld aantebieden?
Kayette en Jan waren het meest in spanning. Zij deden geen van beiden dien nacht een oog toe.
Den daarop volgenden ochtend had het onderhoud plaats. Niet omdat hij de kinderen niet vertrouwde, maar dewijl hij vreesde beluisterd te worden door de inboorlingen en andere bezoekers die af en aan liepen, wenschte Sergius dat Cascabel en zijne vrouw zich met hem op eenigen afstand van den wagen zouden verwijderen. Hetgeen hij hun te zeggen had was van groot belang, en hij wilde het voor anderen zorgvuldig geheim houden.
Zij wandelden dus met hun drieën het strand op, den kant uit van de traankokerij. Onder de hand leidde Sergius het gesprek in. [187]
—Mijne vrienden, zeide hij, luistert goed en denkt rijpelijk na vóór dat gij antwoordt op hetgeen ik u ga voorstellen. Ik heb uwe goedhartigheid op prijs leeren stellen en ondervonden wat gij voor uwe vrienden overhebt. Maar vóór dat gij een gewichtig besluit gaat nemen, moet gij eerst weten wie ik ben.
—Wie gij zijt? vroeg Cascabel. Wel voor den drommel, gij zijt een braaf man, dat is al wat ik noodig heb te weten.
—Nu ja, een braaf man, antwoordde Sergius, maar juist omdat ik dat ben, past het mij niet de ernstige gevaren, die gij in Siberië zult gaan loopen, nog te vermeerderen.
—Waarom zou uwe tegenwoordigheid voor ons een gevaar kunnen opleveren, mijnheer Sergius? vroeg Cornelia.
—Omdat mijn ware naam is: graaf Sergius Narkine en ik een staatkundige banneling ben.
Hij vertelde hen nu in korte bewoordingen zijne geschiedenis.
Graaf Sergius Narkine was uit een vermogend geslacht in het gouvernement Perm gesproten. Bezield met warme belangstelling voor wetenschappelijke en aardrijkskundige onderzoekingen, bracht hij de jaren zijner jeugd grootendeels door met het doen van reizen in alle deelen der wereld.
Die reizen hadden hem een beroemd man kunnen maken, maar ongelukkig bepaalde hij zich niet daartoe. Hij raakte in staatkundige beroeringen verwikkeld en werd in 1857 lid van een geheim genootschap, waar zijne vrienden hem toe overhaalden. Niet lang daarna werden alle leden dezer vereeniging gevangen genomen en met al de gestrengheid, waarvoor de russische regeering berucht is, vervolgd en gestraft. De meesten werden veroordeeld tot levenslange ballingschap in Siberië.
Dit was ook het lot van graaf Sergius Narkine, wien de stad Jakoutsk tot verblijfplaats werd aangewezen. De eenige bloedverwant dien hij verplicht was achter te laten, was zijn vader, prins Wassili Narkine, thans een tachtigjarige grijsaard. Deze bleef op zijne landgoederen te Walska, nabij Perm, verblijf houden.
Na vijf jaren te Jakoutsk gesleten te hebben, gelukte het den veroordeelde naar Okhotsk, aan den zeeboezem van dien naam, te ontkomen. Daar vond hij een schip dat zeilreê lag en hem medenam naar eene haven in Californië. Sedert dien tijd had graaf Sergius Narkine zeven jaren lang in de Vereenigde Staten of in Nieuw-Engeland geleefd, altijd in de nabijheid der grenzen van Alaska, waar hij heen hoopte te gaan zoodra het gewest bij de Vereenigde Staten werd ingelijfd. In het geheim koesterde hij de hoop door Siberië heen naar Europa terug te keeren en dus juist te doen wat [189]Cascabel ondernomen had. Het is licht te begrijpen met welk eene ontroering hij dus vernam dat dezelfde lieden, wien hij het behoud van zijn leven verschuldigd was, voornemens waren de Behringstraat over en Siberië door te trekken.
Mijn ware naam is: Graaf Sergius Narkine. (Zie bl. 187).
Natuurlijk zou hij niets liever gewild hebben dan hen te vergezellen, maar hij zag er tegen op zijne vrienden aan den toorn der onbarmhartige russische regeering bloot te stellen. Wat zouden de gevolgen zijn als het ontdekt werd dat zij een staatkundig veroordeelde weder over de russische grenzen hadden helpen komen? Toch zou hij zijn hoogbejaarden vader zoo gaarne willen terugzien....
—Als ik u was, mijnheer Sergius, ging ik eenvoudig met ons mede, zeide Cornelia hartelijk.
—Maar mijne goede vrienden, als het uitkomt is uwe vrijheid, ja misschien uw leven er mede gemoeid.
—Wat komt dat er op aan, mijnheer Sergius? zeide Cascabel. Van ieder mensch wordt hiernamaals de rekening opgemaakt van hetgeen hij goeds en kwaads in zijn leven gedaan heeft. Dus is het zaak er zooveel mogelijk goede posten op te brengen, om tegen de kwade optewegen!
—Mijn waarde Cascabel, bedenk....
—Bovendien mijnheer Sergius, zal niemand u immers herkennen? Wij zijn bij de hand genoeg, wees daar zeker van en de drommel moge mij halen als wij met ons allen niet in staat zijn de russische politie-speurhonden bij den neus te hebben!
—Evenwel ... drong Sergius weder aan.
—Als het niet anders kan, steekt gij u desnoods in een kunstenmakerspak, wanneer gij ten minste u daar niet voor schaamt....
—Hoe kunt gij zoo iets denken, mijn vriend?
—Wie zal dan ooit op het denkbeeld komen dat er een graaf Narkine in den troep van Cascabel verscholen zit?
—Nu dan, mijne vrienden, ik neem het aan en weest overtuigd dat ik er u dankbaar voor ben....
—Jawel, jawel, viel Cascabel hem in de rede, laat dat maar blijven. Hadt gij er dan aan getwijfeld dat wij iets voor u over zouden hebben? Derhalve, mijnheer de graaf....
—Noem mij niet bij mijnen titel of naam. Voor ieder blijf ik eenvoudig Sergius, zelfs voor de kinderen....
—Ja, het is beter dat zij er niets van weten. Het blijft dus afgesproken, mijnheer Sergius, dat wij u medenemen. Ik mag geen Cesar Cascabel heeten als ik u niet behouden en wel te Perm breng. Gelukte mij dat niet, dan zou ik voor het eerst iets dat ik op mij [190]genomen heb in den steek laten, en dan was ik voorgoed mijn goeden naam als artist kwijt!
Met welke vreugdekreten Sergius begroet werd toen hij in de Schoone Zwerfster terugkwam en Jan, Kayette, Sander, Napoleona en Kruidnagel te weten kwamen dat hij met hen naar Europa ging, kan ieder gemakkelijk raden. Daarvan vertellen wij dus niets. [191]
Het kwam er dus nu alleen op aan, het ontworpen plan om naar Europa terugtekeeren uittevoeren.
Alles goed beschouwd, stonden de kansen van slagen niet kwaad. Het wisselvallige kunstenmakersleven bracht de Cascabels er nu eenmaal toe dat zij door Rusland moesten trekken en wel door het gouvernement Perm. Wat kon graaf Narkine dus veiliger doen dan zich, indien hij ook daarheen wilde, bij hen aansluiten? Niemand kon immers vermoeden dat de politieke veroordeelde, die indertijd uit Jakoutsk gevlucht was, zich bij eenen kunstenmakerstroep bevond? Werd het geheim niet verraden, dan moest het plan stellig gelukken, en eenmaal te Perm gekomen, kon de graaf, nadat hij zijnen vader teruggezien had, handelen zooals hem het best toescheen. Hij zou Azië dan achter den rug en nergens een spoor van zijn verblijf achtergelaten hebben, zoodat hij naar de omstandigheden te werk zou kunnen gaan.
Daar stond wel tegenover dat indien hij, tegen alle waarschijnlijkheid in, op hunnen tocht door Siberië ontdekt werd, zulks zeer ernstige gevolgen hebben kon, niet alleen voor hem maar ook voor degenen die hem vergezelden. Hierover verkozen echter Cascabel en zijne vrouw zich niet ongerust te maken, en zeker is het dat indien zij hunne kinderen hadden kunnen raadplegen, deze het volkomen met hen eens geweest zouden zijn. Maar het was zaak het geheim van graaf Narkine zorgvuldig te bewaren. Niemand [192]mocht dus iets anders vermoeden dan dat hun reisgenoot eenvoudig Sergius heette.
Wel nam graaf Narkine zich stellig voor om later de edelmoedige toewijding dezer brave lieden naar verdienste te beloonen, maar Cascabel rekende op geene andere belooning dan dat hij zijnen vriend eenen dienst mocht bewijzen en tegelijkertijd de russische politie eene kool stoven.
Ongelukkig was er iets dat zij geen van beiden konden vermoeden, namelijk dat hun voornemen van den aanvang af gevaar liep te mislukken. Zoodra zij de zeeëngte over zouden zijn, hadden zij groote kans terstond door de russische politie in Siberië te worden aangehouden.
Men moet weten dat den dag nadat hunne afspraak gemaakt was, twee mannen op eene afgelegene plek aan de haven, waar niemand hen beluisteren kon, in druk gesprek heen en weer liepen.
Dat waren de twee politiebeambten van wie wij reeds gesproken hebben, wier aandacht door de aanwezigheid van Sergius onder de passagiers van de Schoone Zwerfster zoo bijzonder getrokken was.
Gedurende een aantal jaren te Sitka geplaatst en belast met de staatkundige politie in het gouvernement Alaska, was het hunne taak geweest, zooals onze lezers zich herinneren zullen, bijzonder het oog te houden op het doen en laten der vluchtelingen die zich op de grens van Columbia ophielden, den gouverneur daarvan te onderrichten en allen die het waagden op russisch grondgebied te komen, te doen aanhouden. Wat nu het geval bedenkelijk maakte, was dat zij graaf Narkine wel niet persoonlijk kenden, maar toch in het bezit van zijn signalement waren, dat overal was heengezonden toen hij uit de vesting Jakoutsk gevlucht was. Zoodra de troep van Cascabel te Port-Clarence aankwam, viel het hun bijzonder op dat zij eenen rus bij zich hadden die noch de manieren noch het uiterlijk van eenen kunstenmaker had. Hoe kwam het dat deze zich bij een gezelschap bevond, dat zulk een wonderlijken weg gebruikte om van Sacramento naar Europa terug te keeren?
Zoodra hunne achterdocht eenmaal gewekt was, gingen zij op den loer liggen en aan ’t afluisteren, maar zoo voorzichtig dat niemand het bemerkte. Zij vergeleken het signalement van graaf Narkine met Sergius en kregen zoodoende spoedig zekerheid dat hij het was.
—Het is niemand anders dan graaf Narkine, zeide de een. Stellig heeft hij al eene poos op de grens van Alaska gezworven in afwachting dat het land ingelijfd zou worden; toen heeft hij zeker [193]dien koorddanserstroep ontmoet die hem waarschijnlijk den een of anderen dienst heeft bewezen, en zoo komt het dat hij nu met hen naar Siberië wil oversteken.
Dit alles was juist zooals zij dachten. Wel was Sergius aanvankelijk niet voornemens geweest verder te gaan dan Port-Clarence, maar het verwonderde de agenten volstrekt niet toen zij te weten kwamen dat hij het plan had opgevat met de Schoone Zwerfster naar den overkant te gaan.
—Dat is een buitenkansje voor ons, zeide de eene agent. Ware de graaf hier op amerikaanschen bodem gebleven, dan hadden wij het recht niet gehad hem aan te houden.
—Daarentegen, antwoordde de eerste, is hij over de russische grens zoodra hij aan de overzijde der Behringstraat komt. Daar zal hij ons niet ontsnappen, want wij zullen hem behoorlijk opwachten!
—Met zulk eene vangst kunnen wij eer inleggen en goed wat verdienen, hernam de ander. Het is een mooi ding om mee te beginnen. Maar hoe leggen wij het aan?
—Eenvoudig genoeg. De Cascabels zullen wel spoedig vertrekken en zeker langs den kortsten weg, dat is recht naar Numana aan den overkant. Wij hebben dus slechts te zorgen dat wij tegelijk of even vóór hen daar zijn, en dan kunnen wij graaf Narkine terstond te pakken krijgen.
—Het lijkt mij nog beter toe als wij eenigen tijd vóór hen te Numana kunnen wezen en de politie daar van het geval onderrichten, zoodat die ons zoo noodig helpen kan.
—Als dat mogelijk is zullen wij het zeker doen, was het antwoord. De Cascabels moeten in elk geval wachten tot het ijs zoo sterk is dat zij er met hunnen wagen over kunnen, maar wij kunnen heel gemakkelijk vroeger gaan. Wij moeten dus voorloopig hier te Port-Clarence blijven en graaf Narkine in het oog houden zonder dat hij er iets van merken mag, want misschien begrijpt hij wel dat hij op zijne hoede moet zijn tegenover de russische ambtenaren die uit Alaska terugkeeren, maar hij moet niet kunnen vermoeden dat wij weten wie hij is. Hij moet dus zonder achterdocht van hier gaan, wij zullen hem te Numana aanhouden en dan brengen wij hem onder goed geleide naar Jakoutsk of naar Petropavlovk.
—Maar als die kunstenmakers zich daar eens tegen verzetten, bracht de andere politieman in het midden.
—Dan zullen zij ondervinden wat het zeggen wil, dat zij een politieken banneling in Rusland helpen terugkeeren!
Aan de overzijde is hij over de russische grens. (Zie bl. 192)
Dit plan, zoo eenvoudig als het was, had alle kans van slagen, [195]want graaf Narkine kon niet weten dat iemand hem herkend had en de Cascabels vermoedden niet dat er bijzonder op hen gelet werd. De reis, die onder zulke goede vooruitzichten ondernomen scheen te worden, kon dus heel slecht voor Sergius en zijne vrienden afloopen.
Terwijl er achter hunnen rug zulke booze plannen tegen hen gesmeed werden, verheugden zij zich in het vooruitzicht van niet van elkander gescheiden te zullen worden en gezamenlijk naar Rusland te mogen trekken. Vooral Jan en Kayette waren in de wolken van blijdschap.
De twee agenten hadden het geheim, waar zij achter gekomen waren, zorgvuldig voor zich gehouden, en niemand te Port Clarence koesterde het minste vermoeden dat er onder de passagiers van de Schoone Zwerfster zulk een gewichtig persoon zich bevond als graaf Sergius Narkine.
Intusschen was de dag van vertrek nog niet vast bepaald kunnen worden. Met ongeduld sloegen zij de wisselvallige aanwijzingen van den thermometer gade. Het was zooals Cascabel zeide: nog nooit hadden zij zoo vurig gewenscht dat het zou gaan vriezen dat het kraakte.
Het was voor hen hoogst wenschelijk dat zij aan den overkant kwamen vóór dat de winter in zijne volle strengheid ingetreden zou zijn. Dit kon eerst het geval wezen in de eerste weken van November en de Schoone Zwerfster zou dus den tijd hebben om in het zuidelijke gedeelte van Siberië te komen, waar zij op de eene of andere bewoonde plaats het gunstige jaargetijde konden afwachten om den tocht in de richting van het Oeralgebergte te ondernemen.
Als het niet tegenliep konden zij met hun tweespan, Vermout en Gladiator, zonder al te groote inspanning, de Siberische steppen doorkomen, en kon de karavaan bij tijds te Perm wezen om aan de kermis aldaar, in Juli van het volgende jaar, te kunnen deelnemen.
Maar nog altijd bleven de ijsschotsen, voortgejaagd door den warmen stroom uit den Stillen Oceaan, naar het Noorden voorbijdrijven. Nog altijd hielden zij het gezicht op bewegelijke ijsklompen die zich maar niet verkozen vast te zetten tot een onbewegelijk en stevig ijsveld.
Den 13den October was het echter alsof het drijfijs langzamer voorbij begon te trekken. Waarschijnlijk had het zich in het Noorden ergens vastgezet, zoodat de stroom daar gestuit werd. Aan den gezichteinder vertoonde zich eene doorloopende reeks witte bergspitsen, een bewijs dat de Poolzee reeds in eene ijsvlakte herschapen was. Ook liet zich in de lucht de heldergrauwe weerschijn eener onafzienbare [196]ijsmassa zien. Het kon nu niet lang meer duren of de geheele zeeëngte zou toevriezen.
Van tijd tot tijd raadpleegden Sergius en Jan de visschers te Port-Clarence. Zij beiden hadden reeds meer dan eens gedacht dat de overtocht wel te doen was, maar de ervaren zeelieden raadden het hun af.
—Overhaast u niet, waarschuwden zij, en wacht totdat de vorst haar werk gedaan heeft. Het heeft nog niet hard genoeg gevroren om een goed ijsveld te maken. En al lag alles ook toe aan dezen kant van de kust, dan volgt daar nog niet uit dat hetzelfde het geval zal wezen aan de overzijde, vooral niet in den omtrek van het eilandje Diomedes.
Dit was een verstandige raad.
—Het is toch dit jaar geen vroege winter, zeide Sergius tegen een der oudste visschers.
—Ja, het is later dan gewoonlijk, antwoordde deze. Dat is eene reden te meer om u niet op het ijs te wagen vóór dat gij zekerheid hebt dat het sterk genoeg is. Ook moet gij in aanmerking nemen dat uw reiswagen zwaarder weegt dan een voetganger en dus dikker ijs noodig heeft. Wacht eerst tot er een goed pak sneeuw gevallen is, waardoor de oneffenheden tusschen de ijsschotsen opgevuld zullen worden. Dan kunt gij er over rijden alsof het een straatweg is en zult gij spoedig den tijd, dien gij hier wachtende doorbrengt, ingehaald hebben zonder dat gij gevaar loopt midden in de straat te blijven steken.
Deze raad van lieden die met de ervaring vertrouwd waren, mocht niet in den wind geslagen worden en Sergius deed dan ook al wat hij kon om Cascabel, die het ongeduldigst van den troep was, geduld te doen oefenen. Het verkeerdste wat zij doen konden, was door eene onbedachtzame handeling hunne veiligheid in de waagschaal te stellen en hunne reis te doen mislukken.
—Houd u een weinig bedaard, vermaande hij. De Schoone Zwerfster is geene boot; als zij in eene scheur in het ijs blijft steken, zinkt zij als een steen. Het zou eene al te mooie reclame voor den troep van Cascabel zijn, als hij met heel zijn toebehooren in de diepte van de Behringstraat verdween.
—Toch zou het onzen naam vereeuwigen! antwoordde de roemzuchtige Cesar.
Cornelia kwam echter spoedig tusschenbeide en verklaarde dat zij niet op roekelooze ondernemingen gesteld was.
—Ik wil haast maken, mijnheer Sergius, maar meest om uwentwil, zeide Cascabel. [197]
—Dat is goed en wel, antwoordde de graaf, maar ik wil geen onbedachtzame haast, en wel om uwentwil.
Allen waren ongeduldig, maar Jan en Kayette vonden niet dat de dagen lang duurden. Jan gaf haar geregeld les en zij maakte daar zoo goed gebruik van dat zij reeds vlot Fransch sprak en alles in die taal verstond. Zij beiden hadden van het begin af geen moeite gehad om elkander te begrijpen. Bovendien voelde Kayette zich gelukkig in den schoot van het gezin en gestreeld door de zorgvuldigheid, waarmede Jan op al hare wenschen lette. Cascabel en zijne vrouw hadden met blindheid geslagen moeten zijn indien zij niet opgemerkt hadden wat er tusschen hunnen zoon en het Indiaansche meisje gaande was, en zij begonnen er zich eenigszins ongerust over te maken. Zij alleen wisten wie Sergius eigenlijk was en dus welke toekomst Kayette wachtte. Zij was nu geen verlaten kind van een inlandschen stam, die te Sitka eene plaats als dienstbode wilde gaan zoeken, maar zij was de aangenomen dochter van graaf Narkine. Indien Jan het oog op haar vallen liet, kon daar niets dan teleurstelling voor hem op volgen.
—Wat gaat het ons echter aan? zeide Cascabel. Mijnheer Sergius ziet alles wat er voorvalt; hij is schrander genoeg om te begrijpen wat het geval is. Indien hij er dus niets van zegt, Cornelia, kunnen wij gerust zwijgen.
Op eenen avond vroeg Jan:
—Doet het u pleizier, Kayette, om naar Europa te gaan?
—Naar Europa? Zeker, maar ik zou het nog pleizieriger vinden om naar Frankrijk te gaan.
—Daar hebt ge wel gelijk in, want het is een mooi en een goed land. Mocht het ooit uw vaderland worden, zou het er u stellig goed bevallen.
—Het zal mij overal bevallen, Jan, waar uwe familie is en ik wensch niets liever dan u allen nooit te verlaten.
—Dat is lief van u, Kayette.
—Is Frankrijk heel ver hier van daan?
—Alles is ver, Kayette, als iemand haast heeft om er te komen. Maar wij zullen er wel komen,..... vroeger misschien dan ons lief is.....
—Hoe zoo, Jan?
—Omdat gij met mijnheer Sergius in Rusland achterblijft. Al blijven wij voor het oogenblik nog bij elkaar, daar ginds zullen wij toch afscheid moeten nemen. Mijnheer Sergius zal u bij zich houden, Kayettelief, hij zal eene jonge dame van u willen maken en ons zult gij nimmer terugzien. [198]
—Hoe kunt gij dat weten, Jan? Mijnheer Sergius is een goed mensch en zeker niet ondankbaar. Niet ik heb zijn leven gered, maar gij met de anderen, want wanneer ik het geluk niet gehad had u te ontmoeten, wat had ik dan voor hem kunnen doen? Dat hij dus leeft, dankt hij uwe moeder en u allen. Denkt gij dat mijnheer Sergius dat ooit zal vergeten? Wat voor reden hebt gij om te gelooven dat wij niet alleen gescheiden zullen worden, maar voor altoos?
—Ik wilde wel dat ik het niet behoefde te gelooven, Kayettelief, antwoordde Jan die zijne ontroering niet meer meester was. Maar ik ben er bang voor! Zie Kayette, als ik u niet meer zien mocht, weet ik niet wat er van mij worden zou! Maar ik zou u niet alleen willen zien.... Waarom zou ons gezin de plaats niet kunnen innemen van uwe bloedverwanten die gij verloren hebt? Vader en moeder houden zooveel van u....
—Zij kunnen niet meer van mij houden, Jan, dan ik van hen houd.
—En mijn broer en mijn zusje ook! Ik zou zoo graag willen dat zij u als eene zuster mochten beschouwen....
—Zij zijn het reeds Jan. Maar hoe is het met u zelf?
—Ik, Kayettelief? Zeker wil ik uw broeder zijn, maar een die veel meer, veel inniger van u houdt.....
Jan bleef in zijne woorden steken. Hij had de hand van Kayette gevat en drukte die teeder. Toen stond hij plotseling op, als vond hij het beter niets meer te zeggen. Kayette voelde haar hart kloppen van eene ontroering waar zij zich geen rekenschap van wist te geven. Een traan blonk in haar oog.
Den 15den October kwamen de visscherlieden en zeelui te Port-Clarence Sergius waarschuwen dat de karavaan zich gereed kon maken tot het vertrek. Sedert eenige dagen was het veel kouder geworden en het kwik in den thermometer bleef thans gemiddeld beneden de tien graden onder het vriespunt van de honderddeelige schaal. Het ijsveld lag onbewegelijk zoo ver men zien kon. Het eigenaardige kraken, dat vernomen wordt zoo lang de geheele massa nog niet volkomen één geworden is, liet zich niet meer hooren.
Jan had de hand van Kayette gevat. (Zie bl. 198.)
Waarschijnlijk zou het nu niet lang meer duren of van den overkant zouden er inboorlingen uit Siberië aankomen. Dezen trekken in den winter de zeeëngte somtijds over en drijven op die manier een kleinen handel tusschen Numana en Port-Clarence, welke plaatsen dientengevolge een vrij levendig verkeer met elkander hebben. Niet zelden komen er sleden, met honden of rendieren bespannen, van het eene werelddeel naar het andere. De twintig mijlen [200]afstands tusschen de twee dichtst bij elkander gelegen punten van de kust aan weerszijden der Behringstraat leggen zij in twee of drie dagen af. Dit is dus een door de natuur gelegde weg, welke langer dan zes maanden des jaars open blijft, van het begin van den winter tot het aanbreken van den zomer. Maar het is niet raadzaam den overtocht te vroeg of te laat in het seizoen te ondernemen, want indien de ijsvlakte op de eene of andere plaats plotseling los raakte, zouden de reizigers gevaar loopen ellendig om te komen.
Teneinde behoorlijk uitgerust te zijn voor eene reis door de onbewoonde streken van Siberië tot aan de eene of andere plaats waar de Schoone Zwerfster kon overwinteren, had Sergius te Port-Clarence verschillende voorwerpen doen aanschaffen die in de felle koude te pas konden komen. Daartoe behoorden ook eenige paren sneeuwschoenen, die de inboorlingen bij wijze van schaatsen aan hunne voeten bevestigen en met behulp waarvan zij in korten tijd groote afstanden over het ijs en de sneeuw afleggen. Onnoodig te zeggen dat onze kunstenmakers niet veel tijd noodig hadden om daarmede te leeren omgaan. Na eenige dagen oefenens op de toegevroren waterplassen langs de kust, hadden Jan en Sander met de vlugste sneeuwschoenen-loopers eenen wedloop kunnen houden.
Ook had Sergius den voorraad pelsjassen en ander bont, dien zij in het fort Youkon aangekocht hadden, nog aanmerkelijk uitgebreid. Zij moesten niet alleen goed tegen de koude gewapend zijn wat hun lichaam betreft, maar de Schoone Zwerfster moest van binnen geheel met bont bekleed worden. Alle slaapplaatsen werden van bonten dekens voorzien, de deuren en vensters werden met strooken bont dicht gemaakt en de vloeren er mede belegd, teneinde de kachelwarmte zooveel mogelijk binnen de vertrekjes te houden. Het plan van Cascabel was echter, zooals wij reeds opgemerkt hebben en ook zeer noodzakelijk was, eerst de zeeëngte over te trekken en vervolgens de strengste wintermaanden te gaan doorbrengen in eene der vele bewoonde plaatsen welke men meer in het Zuiden van Siberië aantreft.
Het vertrek werd eindelijk bepaald op den 21sten October. Nadat er gedurende twee etmalen een zware mist gehangen had, was deze in sneeuw overgegaan die in weinige uren de uitgestrekte ijsvlakte in een sneeuwveld herschiep. Te Port-Clarence verzekerden de visschers dat het ijs nu van den eenen tot den ander oever ontwijfelbaar vast en dik genoeg moest wezen.
Zij kregen daarvan spoedig zekerheid toen er eenige kooplieden uit het tegenoverliggende zeestadje Numana aankwamen, die bevestigden [201]dat de overtocht zonder eenige moeite of hindernis te doen was.
Den 19den had Sergius ook reeds vernomen dat twee van de russische ambtenaren, die zich te Port-Clarence bevonden, niet langer hadden verkozen te wachten en reeds naar de Siberische kust waren overgestoken. Dien morgen waren zij op weg gegaan, met het plan op het eilandje Diomedes eene poos te rusten en den tweeden dag daarna te Numana aan te komen.
Toen Cascabel dit hoorde, verwonderde het hem zeer.
—Die twee lui, zeide hij, schijnen nog meer haast dan wij gehad te hebben! Wat drommel, waarom hebben zij niet op ons gewacht? Het ware wel zoo gezellig geweest samen te reizen.
Bij nader inzien kwam hij echter tot de slotsom dat de twee russen zeker bang geweest waren onder weg vertraging te ondervinden, want de Schoone Zwerfster kon niet dan langzaam op het sneeuwveld vooruit komen.
Vermout en Gladiator waren voor den rit over het ijs van gescherpte hoeven voorzien. Dit nam echter niet weg dat de zware reiswagen noodzakelijk, met inbegrip van den verplichten rusttijd op het eiland Diomedes, verscheidene dagen over den tocht van den eenen oever naar den anderen werk moest hebben.
Onze lezers kunnen licht vermoeden waarom de twee russische politieagenten er op gesteld waren vroeger aan te komen. Zij wilden alle maatregelen nemen om graaf Narkine dadelijk bij zijne komst te kunnen aanhouden.
Met het aanbreken van den dag was er afgesproken dat onze karavaan vertrekken zou. De weinige uren van den dag, waarin de zon nog licht verspreidde, moesten benuttigd worden. Nog zes weken en het tijdstip van zonnestilstand, de 21ste December, was daar. Van dien dag af zou de lange nacht, die de Poollanden maanden achtereen in duisternis hult, eenen aanvang nemen.
Den dag vóór hun vertrek bood Cascabel met zijne vrouw aan de ingezetenen van Port-Clarence, de ambtenaren en visschers, alsmede aan eenige Eskimo-gezinnen van welke onze reizigers vriendelijkheid genoten hadden, eene theepartij aan in eene voor dit feest ingerichte loods. Het was een vroolijke partij en Kruidnagel gaf eenige van zijne grappigste liedjes ten beste. Cornelia had eene kom met gloeiende punch gereed gemaakt, waarin zij met de suiker zuinig, maar met den rum en den brandewijn mild geweest was. De gasten hadden zich daaraan zooveel te meer te goed gedaan, dewijl zij wisten, als het feest afgeloopen en het uur van naar huis gaan geslagen was, in eene felle koude te zullen komen. Het was een van die winternachten [203]waarin het is alsof de koude uit de hoogste streken van den ijzigen hemel komt nederdalen.
Nog een paar minuten en de sneeuwlaag kraakte onder de wielen. (Bl. 203.)
De amerikanen stelden eenen feestdronk in op de franschen en de franschen deden hetzelfde op de amerikanen. Daarna namen zij afscheid van elkander met tal van hartelijke handdrukken, die bewezen dat de Cascabels bij de lieden te Port-Clarence in een goed blaadje stonden.
Te acht uur van den volgenden ochtend werden de beide paarden voor den wagen gespannen. John Bull, de aap, zat reeds in het dekkleed, tot boven zijn neus in het bont bedolven. Wagram en Marengo, de honden, sprongen vroolijk in het rond. Binnen de Schoone Zwerfster, die zorgvuldig gesloten was, waren Cornelia, Napoleona en Kayette aan hare gewone huiselijke bezigheden, zooals den wagen schoonmaken, den pot koken, het vuur aanhouden enz. Sergius en Cascabel, Jan, Sander en Kruidnagel liepen vooruit of leidden de paarden bij den teugel, teneinde voor alles wat er gebeuren mocht bij de hand te zijn en de moeilijkste plekken zooveel mogelijk te vermijden.
Eindelijk werd het teeken om te vertrekken gegeven. Op hetzelfde oogenblik weerklonk er een hoera, dat de ingezetenen van Port-Clarence hen ten afscheid nazonden.
Nog een paar minuten en de harde sneeuwlaag die het gladde ijsveld overdekte, kraakte onder de wielen van de Schoone Zwerfster.
Sergius en de familie Cascabel hadden het vasteland van Amerika voorgoed achter zich. [204]
Reis van Cesar Cascabel
1ste kaart.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door Jeroen Hellingman en het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.
This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.
This eBook is produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net.
Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.
Hoewel in het origineel laag liggende aanhalingstekens openen gebruikt, zijn deze in dit bestand gecodeerd met “. Geneste dubbele aanhalingstekens zijn stilzwijgend veranderd in enkele aanhalingstekens.
De advertenties aan het begin en einde van dit boek zijn weggelaten. Zij zullen verschijnen bij het tweede deel van Cesar Cascabel, waarin dezelfde advertenties nogmaals zijn opgenomen.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Plaats | Bron | Verbetering |
---|---|---|
Bladzijde 4 | zie | Zie |
Bladzijde 6 | [Niet in bron] | . |
Bladzijde 6 | César | Cesar |
Bladzijde 8 | veelbeteekend | veelbeteekenend |
Bladzijde 8 | zie | Zie |
Bladzijde 8 | [Niet in bron] | ) |
Bladzijde 26 | [Niet in bron] | kan |
Bladzijde 29 | behoefte | behoefde |
Bladzijde 30 | [Niet in bron] | ( |
Bladzijde 35 | Cascabal | Cascabel |
Bladzijde 36 | [Niet in bron] | ( |
Bladzijde 43 | [Niet in bron] | ( |
Bladzijde 46 | ’shemels | ’s hemels |
Bladzijde 47 | [Niet in bron] | . |
Bladzijde 48 | famillie | familie |
Bladzijde 50 | oogenbliik | oogenblik |
Bladzijde 55 | werdt | werd |
Bladzijde 59 | er er | er |
Bladzijde 59 | Sehoone | Schoone |
Bladzijde 60 | [Niet in bron] | , |
Bladzijde 61 | [Niet in bron] | worden |
Bladzijde 61 | ligt | licht |
Bladzijde 64 | [Niet in bron] | . |
Bladzijde 65 | , | . |
Bladzijde 67 | Vaucouver | Vancouver |
Bladzijde 71 | [Niet in bron] | . |
Bladzijde 71 | [Niet in bron] | . |
Bladzijde 71 | [Niet in bron] | ( |
Bladzijde 71 | [Niet in bron] | . |
Bladzijde 77 | overgegaaan | overgegaan |
Bladzijde 79 | [Niet in bron] | . |
Bladzijde 87 | [Niet in bron] | te |
Bladzijde 92 | eeniszins | eenigszins |
Bladzijde 93 | Bulxby | Bulkley |
Bladzijde 98 | tenauwenood | tenauwernood |
Bladzijde 104 | [Niet in bron] | ). |
Bladzijde 107 | tot | tijd |
Bladzijde 111 | [Niet in bron] | . |
Bladzijde 111 | [Niet in bron] | ( |
Bladzijde 115 | [Niet in bron] | . |
Bladzijde 117 | maakt | maakte |
Bladzijde 117 | amerikaansghe | amerikaansche |
Bladzijde 122 | ook | [Verwijderd] |
Bladzijde 123 | Naar | Na |
Bladzijde 125 | Nisjini | Nisjni |
Bladzijde 126 | antwoorde | antwoordde |
Bladzijde 126 | Britisch Columbia | Britsch-Columbia |
Bladzijde 128 | Kaijette | Kayette |
Bladzijde 133 | tussschen | tusschen |
Bladzijde 140 | [Niet in bron] | . |
Bladzijde 140 | [Niet in bron] | . |
Bladzijde 146 | heuvelreien | heuvelrijen |
Bladzijde 149 | Youcon | Youkon |
Bladzijde 151 | Nischni | Nisjni |
Bladzijde 163 | tihy | tyhi |
Bladzijde 169 | [Niet in bron] | . |
Bladzijde 173 | russsisch | russisch |
Bladzijde 173 | Frederik | Frederick |
Bladzijde 173 | -lengte | westerlengte |
Bladzijde 175 | [Niet in bron] | . |
Bladzijde 177 | Azie | Azië |
Bladzijde 183 | zeeengte | zeeëngte |
Bladzijde 196 | Port Clarence | Port-Clarence |
Bladzijde 201 | Markine | Narkine |
End of the Project Gutenberg EBook of Cesar Cascabel, by Jules Verne *** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK CESAR CASCABEL *** ***** This file should be named 26143-h.htm or 26143-h.zip ***** This and all associated files of various formats will be found in: http://www.gutenberg.org/2/6/1/4/26143/ Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ Updated editions will replace the previous one--the old editions will be renamed. Creating the works from public domain print editions means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for the eBooks, unless you receive specific permission. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the rules is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. They may be modified and printed and given away--you may do practically ANYTHING with public domain eBooks. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. *** START: FULL LICENSE *** THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase "Project Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg-tm License (available with this file or online at http://gutenberg.net/license). Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation" or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is in the public domain in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg-tm License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg-tm work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country outside the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.net 1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived from the public domain (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg-tm. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg-tm License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than "Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.net), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided that - You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, "Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation." - You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg-tm works. - You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. - You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg-tm works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread public domain works in creating the Project Gutenberg-tm collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain "Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH F3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need, is critical to reaching Project Gutenberg-tm's goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation web page at http://www.pglaf.org. Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Its 501(c)(3) letter is posted at http://pglaf.org/fundraising. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state's laws. The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S. Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered throughout numerous locations. Its business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email business@pglaf.org. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation's web site and official page at http://pglaf.org For additional contact information: Dr. Gregory B. Newby Chief Executive and Director gbnewby@pglaf.org Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide spread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit http://pglaf.org While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: http://pglaf.org/donate Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic works. Professor Michael S. Hart is the originator of the Project Gutenberg-tm concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For thirty years, he produced and distributed Project Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our Web site which has the main PG search facility: http://www.gutenberg.net This Web site includes information about Project Gutenberg-tm, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.